Lees verder
Psychologie studeren voelde voor mij als de enige logische studiekeuze. Ik ben begaan met mensen met psychische problemen en weet bovendien dat er iets aan te doen is. Ik wist daarom al snel dat ik de klinische kant op wilde. Maar tussen de wetenschap of de praktijk kon ik niet goed kiezen. Ik wil mensen helpen, maar ben ook gefascineerd door meer theoretische vragen als: waarom ontwikkelt de een die iets heftigs meemaakt een psychische stoornis en de ander niet?
Geertje Kindermans

Aanvankelijk was ik ook gebiologeerd door neuropsychologie. Daarin heb ik een minor gevolgd. Heel interessant. Vooral het snijzaalpracticum bij de medische faculteit is me bijgebleven. De medewerker van de snijzaal stond er niet bij stil dat psychologiestudenten niet gewend zijn lijken te zien. Aan het begin van dat practicum trok hij een gordijntje opzij en riep ons bij zich. Daar lag een dode op zijn buik, zijn lichaam was opengemaakt. De medewerker legde uit welke zenuwen je kon zien lopen. Iedereen trok wit weg, maar zette een pokerface op. Ook ik wilde me niet laten kennen. Achteraf hebben we er wel om moeten lachen en het maakte in ieder geval indruk.

Mijn fascinatie voor neuropsychologie werd in de loop van de studie wel iets minder. Als je iets in de hersenen kunt aanwijzen, is het daarmee nog niet verklaard. Vergelijk het met iemand die heel sterk is. Dan kun je zeggen: ‘Dat komt omdat hij veel spiermassa heeft.’ Maar dat is geen echte verklaring, je weet daarmee nog niet waarom hij veel spiermassa heeft.

Ik heb ook een honourstraject gedaan waarin we verschillende onderzoekers mochten interviewen over hun carrière. Dat was heel vormend. We spraken bijvoorbeeld met Willem van der Does, hoogleraar van de psychologiefaculteit aan de Universiteit Leiden. Wat me bij hem het meeste opviel was zijn kritische houding en manier van denken. Zelfs de beschikbare kennis moet je nog in twijfel trekken. Van een andere wetenschapper zoals Belle Derks, hoogleraar Psychologische Perspectieven op Organisatiegedrag aan de Universiteit Utrecht, viel me juist op dat ze een leuke jonge vrouw was, die heel nieuwsgierig en belangstellend was. Ze voldeed helemaal niet aan het cliché van ‘stoffige, statige wetenschapper’.

Huh, mentaliseren…

Mijn master heb ik in 2,5 jaar gedaan. Officieel staat er twee jaar voor, maar in dat extra halve jaar kon ik naast de onderzoeksvakken ook de klinische vakken volgen. Mijn stage deed ik bij PsyQ. Ik kon er een klinische stage combineren met een onderzoeksstage. Er ging een wereld voor me open, mensen uit de praktijk hebben veel kennis en expertise die erg verschilt van de kennis die je op de universiteit leert. Van een term als ‘mentaliseren’ had ik bijvoorbeeld nog nooit gehoord voor ik er psychologen over hoorde spreken.

De heftige verhalen van cliënten troffen me. Zoals een cliënt die op een dag naast zijn vader op de bank zat toen de vader een hartstilstand kreeg en overleed. Maanden later was hij alleen thuis met zijn moeder en zij kreeg een hersenbloeding en overleed ook. Hij werd aangemeld met angst, dat is toch geen wonder?

Ook leidde ik een groepsgesprek als onderdeel van een deeltijdbehandeling voor cliënten met een bipolaire stoornis. Dat gesprek verliep associatief en ging over van alles en nog wat. Als therapeut moest ik daarop inspelen. Dat was nogal een uitdaging! Ik had geen protocol waaraan ik me kon houden, en dat was nieuw voor me. Improviseren leer je op de universiteit niet.

Toen ik was afgestudeerd wilde ik het liefst het onderzoek in en ging ik op zoek naar een promotieplaats. Dat lukte niet direct, maar ik kon wel aan de Universiteit Tilburg beginnen als junior-onderzoeker. Samen met mijn begeleidster heb ik subsidievoorstellen geschreven. ZonMw kende een subsidie toe, dus nu kan ik alsnog promoveren en nog wel op mijn eigen onderzoek. Het onderzoek gaat over de behandeling van angststoornissen. Cliënten krijgen vaak cognitieve gedragstherapie, want die therapie is evidence based. Maar je hebt ook andere behandelingen die in de praktijk goed lijken te werken. Je kunt bijvoorbeeld ook een autonomieversterkende interventie doen. Daarin wordt gewerkt aan het eigen ik, het zelfbeeld, om zo iemands onderliggende kwetsbaarheid aan te pakken. Een cliënt leert met deze behandeling zijn eigen behoeften te onderkennen en zijn grenzen te bewaken. Zo kan hij uiteindelijk zelf situaties opzoeken die hij spannend vindt en zo leert hij met zijn angst omgaan. Die behandeling wordt al veel gegeven, maar is nog niet goed onderzocht. Dat ga ik nu doen, ik wil weten of het echt werkt en zo ja, hoe dan.

Ik won!

Over een onderwerp dat aan mijn onderzoeksvoorstel voorafging schreef ik een artikel. Men is het in de wetenschap namelijk niet eens over de vraag of cognitieve gedragstherapie voor angststoornissen beter werkt dan andere therapieën. Waarom is dat? Het artikel diende ik in voor de publicatieprijs voor jonge auteurs die De Psycholoog heeft uitgeschreven. Ik won, het artikel staat in dit nummer!

Hoewel ik onderzoek doen leuk vind, wil ik uiteindelijk ook weer in de praktijk terechtkomen. Ik wil de verhalen rechtstreeks van de cliënten horen en hen behandelen. Dan zou ik vooral met angstpatiënten willen werken. Ik ben zelf in de loop der jaren minder angstig geworden, bijvoorbeeld op sociaal vlak, maar ook op andere gebieden. Nu doe ik aan vechtsport, aan snowboarden en duiken. Ik weet zelf hoe fijn het is om minder angstig te zijn. En dat gun ik anderen dus ook.’