Lees verder
Stigma bestrijden in de ggz is hot. Een SIRE-campagne. Een nationaal congres. BN’ers en CEO’s van grote bedrijven klappen opeens uit de school over hun autisme, angststoornis of depressie. Nu is het de beurt aan de behandelaars zélf. Vier psychologen komen ‘uit de kast’ over hun eigen psychische problematiek. ‘Het inzetten van eigen ervaringen kan therapeutische meerwaarde bieden.’
Aliëtte Jonkers

‘Ik ben er groot voorstander van dat hulpverleners in de (geestelijke) gezondheidszorg open zijn over hun eigen psychische problematiek. Dat ze laten zien dat je je voor psychische aandoeningen niet hoeft te schamen. Als wij daarover al niet open durven zijn, van wie kunnen we dat dan wel verwachten?’

Dat schreef psychiater Menno Oosterhoff eind vorig jaar in een blog op de website van Medisch Contact.[1] Daarna volgde een onthulling: ‘Ja, ik heb een dwangstoornis. Het voelt kwetsbaar om dat publiekelijk te zeggen, maar ik schaam me er niet meer voor. Door die aandoening voel, doe en denk ik vaak vreemde dingen, maar dat staat los van mijn waarde als persoon. Ik heb daarbij nog geluk. Mijn maatschappelijke functioneren wordt er niet door verstoord. Dat is niet mijn verdienste, dat is geluk. En als professional zit ik dicht bij het vuur. Ik weet wat er aan de hand is en wat de beste behandeling is.’

Oosterhoff lijdt al veertig jaar aan een dwangstoornis. In het directe contact met een patiënt sprak hij er nooit over. Het leek hem niet nuttig, of nodig, schreef hij, ‘maar misschien was ik ook gewoon nog niet zover. Nu ben ik echter publiek actief om meer bekendheid te geven aan de dwangstoornis. Ik verkondig onder meer dat je je er niet voor hoeft te schamen. In dat verband wil ik mijn eigen dwangstoornis niet verzwijgen.’

Metgezel

Van de totale volwassen Nederlandse bevolking heeft 43,5 procent ooit in het leven een psychische stoornis gehad.[2] En een op de vijf volwassenen krijgt ooit een stemmingsstoornis, een angststoornis of een middelenstoornis. 2 Statistisch valt het dus te verwachten dat ook psychologen, psychotherapeuten en psychiaters met dezelfde problemen te maken krijgen als hun patiënten.

Toch is de bekentenis van Oosterhoff redelijk uniek. In het competentieprofiel van de klinisch psycholoog zoals geformuleerd door het NIP [3] wordt het belang benadrukt van een goede balans tussen professionele betrokkenheid en persoonlijke distantie. Over kwetsbaarheid wordt met geen woord gerept. De Amerikaanse hoogleraar maatschappelijk werk Brené Brown pleit er juist voor om kwetsbaarheid te omarmen. Aan de University of Houston College of Social Work onderzocht ze tien jaar lang onderwerpen als authentiek leiderschap, authenticiteit en moed. Ze raakte in een persoonlijke crisis toen ze tijdens haar onderzoek ontdekte dat de gelukkigste mensen zich kwetsbaar durven op te stellen, om hulp konden vragen en mochten falen – allemaal dingen die ze zichzelf nooit permitteerde, vertelt ze in haar boek De kracht van kwetsbaarheid. In therapie leerde ze dat kwetsbaarheid tot authenticiteit leidt en nodig is om effectief contact te leggen met anderen. Dat geldt ook voor de relatie tussen hulpverlener en patiënt. Of, zoals psychiater Remmers van Veldhuizen het uitdrukte op het tiende Phrenos Psychosecongres dat op 13 november 2014 plaatsvond in Leiden: de hulpverlener als socios, dat letterlijk ‘metgezel’ betekent.

Negen jaar psychoanalyse

Gz-psycholoog en onderzoeker Tom van Wel (52) stelt zich nadrukkelijk op als ‘metgezel’. Hij werkt bij Altrecht in Utrecht, op de afdeling ABC voor jongeren met een kwetsbaarheid voor psychose. Al vijf jaar werken er ervaringsdeskundigen in het multidisciplinaire team. Maar Van Wel vond het niet juist dat ervaringsdeskundigheid een soort afgebakend gebied zou worden waar andere hulpverleners niets mee te maken zouden hebben. ‘Toen we daar als collega’s over in gesprek raakten, kwam ik erachter dat de moeder van een van mijn collega’s de diagnose schizofrenie heeft en dat ze zelf antidepressiva slikt. Ze wist tot dat moment ook niets over mijn ggz-ervaringen. Het gaf meteen een andere band.’

Van Wel ging met zichzelf een experiment aan. Sinds een jaar vertelt hij standaard, bij elke intake voor psychologische behandeling, over zijn eigen ggz-ervaringen: negen jaar lang was hij in psychoanalyse en ook nu is hij in therapie. De oorzaak ligt in zijn vroege jeugd, vertelt hij. Zijn ouders wilden graag een dochter. Maar er kwam een zoon. Toen het tweede kind in aantocht was, lagen de meisjeskleren al in de kast, maar er kwam weer een jongetje. Het derde kind: een jongen. Net als de vierde. Nu is het afgelopen, dachten zijn ouders. Maar toen werd zijn moeder op haar 41e zwanger. Van een tweeling: een jongen en een meisje. Tom en Trees. Maar toen de tweeling bijna drie jaar was, sloeg het noodlot toe. Trees kreeg een hersenvliesontsteking en overleed. Van Wel: ‘Mijn zus is vijftig jaar geleden overleden. Mijn moeder is nu 94. Als ik haar erover spreek, zegt ze: ‘Het gaat steeds beter.’

Vanaf het overlijden van zijn zus, vertelt Van Wel, ging hij door het leven ‘met een gat naast zich’, ook al kan hij zich niets van Trees herinneren. ‘Mijn ouders dachten: Tom is nog zo klein, die heeft er geen last van. Maar waar ik ook ging, ik voelde die leegte. Ook bij mijn ouders. Als ik huppelend thuiskwam van school met een rapport, was er ook iemand die níet met een rapport thuiskwam. Als ik jarig was en mijn stoel werd versierd, was er ook iemand voor wie géén stoel werd versierd. Ik ben de levende herinnering aan de pijn.’ Van Wel stortte zich na zijn schooltijd op de studie. In 1981 begon hij met een fulltime studie psychologie in Nijmegen, drie jaar later pakte hij de studie sociologie erbij op. Daarnaast werkte hij in een boekenzaak bij een bioscoop, doordeweeks en op zondag. En dan nog als buschauffeur van het gemeentelijk vervoerbedrijf op zaterdag. ‘Ik werkte keihard, ik had een discipline van jewelste.’ Als hij een liefdesrelatie aanging, beschouwde hij die onbewust als tijdelijk, vertelt hij. ‘Ik wilde me niet hechten. Bang om iemand te verliezen. Terugkijkend denk ik: ik was een beetje een nare man. Nou ja, dat is misschien wat hard. Ik was erg afgeweerd. Kil. Gevoelsarm.’

Zijn twee studies en twee banen namen het gevoel van leegte niet weg. Ook niet nadat hij cum laude was afgestudeerd en coördinator rehabilitatie en onderzoeker werd in de Willem Arntsz Hoeve in Den Dolder. ‘Afscheid nemen bleef altijd moeilijk. Alsof er een arm werd afgerukt. Dat had ik ook als cliënten weggingen, ja.’ Besmuikt lachend: ‘Achteraf denk ik: wat was ik een slechte therapeut, dat ik zo moeilijk afscheid kon verdragen.’ Van Wel ging in psychoanalyse, negen jaar lang. Hij schaamde zich ervoor, maar de analyse betekende een breekpunt. Hij leerde begrijpen welke rol Trees in zijn leven speelde. In 2004 durfde hij zelfs te trouwen en kreeg twee zonen, die nu tien en zeven zijn. Daarna volgde hij nog een Past Reality Integrationtherapie (‘het zat nog niet helemaal lekker’) en momenteel volgt hij Emotionally Focused Therapy, om restjes oude pijn en angsten aan te pakken. Zijn vrouw is in 1999 ziek geworden, vertelt hij. Borstkanker. In 2007 werden er uitzaaiingen geconstateerd. ‘Ik weet dat ze niet voor altijd bij ons zal blijven. Dat idee is heel moeilijk, maar hoe gek het ook klinkt: het went.’ Nu Van Wel een persoonlijke groei heeft doorgemaakt en open is over zijn ggz-ervaringen, is het contact met cliënten ook anders geworden. ‘Ik verwacht als psycholoog dat cliënten open zijn over gevoelige onderwerpen. En dat moeten zij dan doen bij iemand die niks van zichzelf laat zien? Dat is een beetje gek, dat voelt niet goed. Door te delen kun je het contact gelijkwaardiger maken. Je krijgt eerder écht contact. Door zelf mijn kwetsbaarheid te tonen, merk ik dat cliënten me eerder vertrouwen. Tot nu toe heb ik alleen maar positieve ervaringen met het delen van mijn verhaal.’ Van Wel gaat door met het experiment. ‘Ik gelóóf in het begeleiden van de cliënt als metgezel en reisgenoot.’

Controle houden

Iemand die van haar kwetsbaarheid bij uitstek haar kracht heeft gemaakt en zich ook als die metgezel opstelt in de behandelrelatie, is Femke van Nistelrooy (37), psycholoog NIP. Zij had ruim tien jaar lang verschillende eetstoornissen. Het begon op haar veertiende met anorexia en ging over in binge eating en boulimia. ‘In het begin at ik heel weinig en sportte ik heel veel,’ vertelt ze. ‘Ik was een lange dunne spriet van 1.85. Mijn gewicht kon nog nét. Ik hield dat leven niet vol en kreeg eetbuien en ging vervolgens overgeven.’ Eigenlijk wist Van Nistelrooy niet dat er iets met haar aan de hand was. ‘Tot ik op tv een talkshow zag over eetstoornissen. Hee, dacht ik, dat heb ik ook! Maar ik durfde het aan niemand te vertellen. Ik schaamde me. Ik bedacht allerlei trucs. Als ik heel veel at, begon ik met iets felgekleurds, zoals roze koeken. En dan pas andere dingen, zoals chips en ijs. En dan moest alles eruit. Tot op de bodem. Als ik dan de kleur roze zag, wist ik: hèhè, ik ben er.’

Op haar achttiende schraapte Van Nistelrooy haar moed bij elkaar en vertelde haar ouders over haar probleem. Die wuifden het weg: ‘Ah joh, dat heb jij niet.’ Haar moeder wordt nog steeds emotioneel als ze aan dat moment terugdenkt. Van Nistelrooy: ‘Dat ze het toen niet serieus nam, vindt ze nog steeds zó erg.’

Maar ze wist haar eetstoornis goed te verbergen. Toen Van Nistelrooy op kamers ging wonen, was dat nog gemakkelijker. Als ze niet wilde eten, zei ze tegen haar huisgenote dat ze al gegeten had en ergens anders dat ze thuis al gegeten had. ‘Ook had ik in die tijd een vriendje van wie ik me af en toe moest wegen in zijn bijzijn. Dan dronk ik eerst nog snel een liter water.’

Het was een eenzame tijd voor Van Nistelrooy, niemand zag iets aan haar. ‘Maar iets wat je leven 24 uur per dag beheerst, vreet energie. Dat is heel zwaar. Ik had ook darmproblemen en last van mijn slokdarm, door het overgeven. Er waren dagen dat ik geen uitweg meer zag.’

Ze deed een paar pogingen om in therapie te gaan, maar die mislukten: het klikte niet met de therapeut, of ze trok zich op het laatste moment toch terug. Tot het moment dat Van Nistelrooy in Eindhoven een zelfhulpgroep van Stichting Eetstoornissen ontdekte, begeleid door ervaringsdeskundigen. ‘Ik was toen 23. In die groep leerde ik veel over mezelf. En wat achter die eetstoornis zit. In mijn kindertijd, toen ik drie was, werd bij mijn moeder een melanoom vastgesteld, huidkanker. Daarna kwam het nog twee keer terug, eerst toen ik zes was, daarna op mijn negende. Op een dag kwam er op het schoolplein een kind naar me toe dat tegen me zei: “Jouw moeder gaat dood, hè?” Dat hakte erin. Thuis praatten we niet veel over mijn moeders ziekte. Mijn ouders hadden een eigen zaak. Ze hadden het erg druk. Als de behandelingen voorbij waren, stond mijn moeder op en ging weer in de zaak werken. Ik had geen idee wat ik wilde, wat ik voelde. Eten werd voor mij een troost. En een manier om controle te houden over wat ik voelde.’

De zelfhulpgroep was een schot in de roos. Een jaar later begon Van Nistelrooy aan haar studie psychologie. Naast haar studie begon ze zelf groepen rondom eetstoornissen te begeleiden, ook bij de stichting waar ze eerst zelf cliënt was. ‘Dat heb ik tien jaar lang gedaan. Een paar jaar geleden ben ik voor mezelf begonnen als vrijgevestigd psycholoog NIP. Ik heb een fijn leven en inmiddels ook een zoontje van drie, Lewis. Nog steeds behandel ik meisjes en vrouwen met eetstoornissen. Op mijn site staat dat ik tien jaar lang eetstoornissen heb gehad. Ik schaam me daar niet voor. Het werkt juist drempelverlagend voor mijn cliënten. Ik vertel ook dat ik niet weet of een eetstoornis helemaal weg kan gaan. Toen mijn oma tien jaar geleden overleed, zag ik mezelf opeens weer raar doen met eten. Dat hoort er dan gewoon even bij. Het belangrijkste is, en dat wil ik ook aan mijn cliënten laten zien, dat een psychische aandoening je dromen niet in de weg hoeft te staan.’

Capitulatie

Maar is dat altijd zo? Ron van Stiphout (60) groeide samen met zijn zes broers op in een modern bakkersgezin. Zijn vader, de bakker, hielp mee in het drukke huishouden. Van Stiphout beleefde een onbezorgde jeugd. Zijn vrouw Sytske Brandenburg (66) leerde hij tijdens zijn studie orthopedagogiek kennen. In zijn afstudeerperiode begonnen de eerste klachten: na een virusinfectie bleef hij moe. Hij kwam nergens meer toe. Een depressie wilde hij het niet noemen – ‘misschien was ik bang voor stigmatisering, of betekende het uitspreken van dat woord een capitulatie’– maar opmerkelijk was dat de klachten elk jaar terugkwamen en ook steeds langer duurden. Hij deed in een goede periode een opleiding tot molenaar en begon zijn eigen brood te bakken. Ron en Sytske kregen drie kinderen. De perioden van vermoeidheid en overal tegenop zien werden steeds langer. Aanvankelijk wendde Van Stiphout zich tot alternatieve behandelaars. Hij bezocht een iriscopist, een antroposofische arts en at zelfs klei. Niets hielp. Hij werkte nog één dag per week. Op een dag hoorde hij psychiater Piet Kuiper op de radio, die over zijn depressie sprak en net zijn boek Ver heen had gepubliceerd. ‘Toen viel het kwartje. Ik heb direct een afspraak met hem gemaakt. Het gesprek dat volgde, was een heel bijzondere ervaring. Een psychiater van dat kaliber die als ervaringsdeskundige openhartig over zijn problemen sprak… Hij schreef me eerst clomipramine voor en later amitriptyline. Ik ben veertien jaar depressievrij geweest.’ Van Stiphout merkte dat hij ‘een andere hulpverlener’ werd. Als orthopedagoog en gz-psycholoog op een school voor kinderen met een verstandelijke beperking werden de gesprekken met de ouders gelijkwaardiger. ‘Ik gaf meer aandacht aan de expertise en ervaringen van de ouders zelf. Dat was prettig en pakte heel positief uit.’ Toch sloop de depressie weer naderbij, stapvoets, als een dief in de nacht. ‘Het begon sluimerend’, zegt echtgenote Sytske Brandenburg. ‘Het gevoel van overal tegenop zien werd steeds groter. Er waren ook periodes dat hij juist een echte gangmaker was in gezelschap. De grappen die hij maakte, waren soms nét over de grens. Het ging allemaal erg op en neer.’

Inmiddels had Van Stiphout een andere baan gekregen, als behandelcoördinator in een tbs-kliniek. Een nieuw omslagpunt kwam toen er een etentje gepland stond met collega’s, waar hij verschrikkelijk tegenop zag, herinnert Brandenburg zich. ‘Hij kon er niet naartoe. Op dat moment beseften we: het is weer mis.’

Het Nijmeegse Canisius Ziekenhuis schreef venlafaxine voor, een ssri. Van Stiphout schoot in een manie. Er volgde een gedwongen opname. Toen pas werd de diagnose gesteld: er was sprake van een bipolaire stoornis. Op dat moment besloot hij afscheid te nemen van zijn carrière. ‘Ik wilde het de afdeling in de tbs-kliniek niet aandoen dat ik steeds uit zou vallen. Ja, dat was erg moeilijk. En nog steeds. Ik hield verschrikkelijk veel van mijn werk. Dat is een gemis.’

Omdat de depressies bleven terugkomen, zagen Van Stiphout en zijn vrouw nog één oplossing: electroconvulsietherapie (ect). Drie jaar geleden was dat. Hij kan zich er niets meer van herinneren. De ect heeft flinke geheugenproblemen achtergelaten. Dat brengt een eigen verwerkingsproces met zich mee: ‘Ik ben essentiële dingen kwijt uit het verleden. Foto’s kijken helpt niet: het is echt weg.’

Zijn echtgenote: ‘Maar de nieuwe herinneringen, die blijven.’ Nooit heeft ze de moed opgegeven. ‘Er waren periodes dat Ron alleen maar in bed lag, ook al begonnen we de dag altijd samen, bij het ontbijt. Ik had natuurlijk ook mijn werk als orthopedagoog. En ik voelde me medeverantwoordelijk. Je bent als systeem ziek, het is niet iets wat alleen de ander aangaat. We zaten op hetzelfde schip.’

Nu probeert Van Stiphout, samen met zijn echtgenote, een praktijk op te zetten om patiënten te begeleiden rondom electroconvulsietherapie. Dat is niet gemakkelijk in deze tijd, erkent hij. Nog steeds moet hij af en toe knokken tegen de moeheid en depressieve klachten. ‘Ik ben voor 65 procent arbeidsongeschikt verklaard. Een dag per week bak ik brood, in de steenoven in ’t Bakhûuske hier in de tuin. Sytstke is net een jaar gepensioneerd. Twee dagen per week passen we op de kleinkinderen. Toch had ik graag nog gewerkt. Schaamte heb ik gelukkig niet. Toch denk ik dat de beroepsgroep in de ggz wat meer mag openstaan voor ervaringsdeskundigheid van de behandelaars zelf.’

Voorzichtig gedoseerd

Dat is inderdaad iets wat de beroepsgroep zich mag aantrekken, vindt Jeroen Muller (52). Hij is gz-psycholoog en psychotherapeut en heeft tal van functies bekleed in de ggz en verslavingszorg. Nu is hij onder meer bestuursvoorzitter van Arkin en vice-voorzitter van het NIP. Hij vindt dat psychologen, psychiaters maar ook werkgevers een belangrijke missie hebben: stigma bestrijden. Niet alleen door ervaringsdeskundigen in dienst te nemen, maar ook door zelf, als behandelaar ‘voorzichtig gedoseerd’ persoonlijke ervaringen te delen.

Dat is niet gemakkelijk, erkent Muller. Hij weet uit eigen ervaring hoe psychische klachten gevoelens van schaamte kunnen geven. Toen hij 24 was, kreeg hij een paniekaanval. Hij was afgestudeerd psycholoog, in opleiding tot psychotherapeut en als behandelcoördinator werkzaam bij de Jellinekkliniek. Hij woonde op een etage onder zijn ouders. Zijn zus Marja, een moeder met jonge kinderen, was een paar maanden ervoor overleden aan leukemie. De ziekte had ze al vijf jaar, maar pas een paar weken voor haar dood lichtte ze de familie in. Haar overlijden sloeg in als een bom. Muller zag zijn ouders elke avond, huilend in elkaars armen. Hij ging ‘totaal op slot’, vertelt hij: ‘Ik wilde het niet meer zien. Ik ben letterlijk van de stress weggevlucht.’

Muller verhuisde, stortte zich op zijn werk en studie en functioneerde eigenlijk prima. Tot die ene dag. ‘Ik dacht: dit is het, ik ga dood. Ik werd bevangen door een verschrikkelijke angst. Er werd een ambulance gebeld. In het ziekenhuis bleek er niets lichamelijk mis te zijn. Het was angst, hyperventilatie. De weken erna heb ik nog verschillende keren zo’n paniekaanval gehad. Dat was verschrikkelijk.’

Muller zegt dat hij geluk heeft gehad: het bleef bij die paar paniekaanvallen. ‘Als psycholoog kon ik mijn klachten duiden en heb daarom heel snel hulp ingeschakeld. Maar er zijn ook mensen die maanden- of zelfs jarenlang een paniekstoornis hebben. Dat heeft natuurlijk een enorme impact op je sociale en professionele functioneren.’

In therapie bleek dat er bij Muller sprake was van een gestoorde rouwverwerking. Hij leerde zijn stress beter te hanteren en zijn angst onder controle te krijgen. Hij kan zich echter nog als de dag van vandaag herinneren hoe die angst voelde: overweldigend. ‘En daarnaast schaamde ik me ook. Ik dacht: ik ben hulpverlener, geef leiding aan een aantal mensen, dit mág niet.’

Nu denkt Muller daar anders over. ‘Het inzetten van eigen ervaringen kan therapeutische meerwaarde bieden. Je kunt een positief rolmodel zijn voor je cliënt en hoop brengen in de behandeling. Zo kun je een nieuw perspectief bieden naar de toekomst.’

Noten

  1. http://medischcontact.artsennet.nl/Opinie/Blogs/Menno-Oosterhoff .htm
  2. Veerbeek M, Knispel A, Nuijen J. GGZ in tabellen. Trimbos-instituut, Utrecht: 2012.
  3. Opleidingsplan GZ-psycholoog NIP, november 2012, gebaseerd op 15 landelijke brondocumenten die te vinden zijn in het dossier ‘Bevoegdheden en Verantwoordelijkheden GZ-psycholoog’ en het webdossier ‘Bouwstenen voor Beroepsprofielen’ van de sector Gezondheidszorg van het NIP (www.psynip.nl).