Lees verder
Over psychologie verkondigde Aristoteles (384-322 v. Chr.) voornamelijk onzin. Zo beweerde hij stellig dat mensen met een groter bovenlichaam een relatief slecht geheugen hebben en dat mensen in wiens lichaam veel vocht verdampt niet dromen. Dat is opmerkelijk, omdat Aristoteles op het gebied van bijvoorbeeld de biologie bekend staat om zijn zorgvuldige observaties; hij geldt als de stamvader van het empirisme, en was ook nog eens de uitvinder van de logica. Blijkbaar gingen syllogismen en krabbetjes Aristoteles goed af, maar raakte hij de scherpte kwijt zodra hij ging nadenken over menselijk gedrag.
Denny Borsboom

Dat komt nog steeds veel voor. Op hun vakgebied zijn exacte wetenschappers als Roger Penrose, Francis Crick of onze eigen Robbert Dijgraaf absolute sterren, maar als ze over psychologie beginnen loop ik liever een blokje om.

Exacte wetenschappers hebben de neiging de complexiteit van de mens enorm te onderschatten. Ik werd eens bezocht door een bèta-student die door zijn begeleiders op pad was gestuurd om in een afstudeerscriptie vast te leggen ‘welke factoren menselijk gedrag bepalen’ (ik verzin dit niet), en ik heb ontdekt dat dat beeld voor mensen die in multidisciplinaire teams werken herkenbaar is. Fysische processen laten zich gemakkelijk kwantificeren en manipuleren, en de exacte wetenschapper is daardoor verwend. Dat leidt tot een overschatting van het wetenschappelijk kunnen in onderzoekssituaties die geplaagd worden door meetproblemen en gebrekkige experimentele controle, zoals de psychologie.

Exacte wetenschappers boffen daarnaast met hun stabiele onderzoeksobject. De theorieën van Newton zijn misschien achterhaald door die van Einstein, maar ze gingen wel gewoon over dezelfde appels die van dezelfde bomen vallen. Men kan daardoor gemakkelijk voortbouwen op eerder werk. De psychologie is echter altijd tot op bepaalde hoogte relatief ten opzichte van de historische en culturele context waarin menselijk gedrag plaatsvindt. Het is bijvoorbeeld helemaal niet evident dat mentale stoornissen anno nu uitwisselbaar zijn met de psychische problematiek van de late negentiende-eeuwer waarover Freud schreef. Van context begrijpen we eigenlijk helemaal niets, dus we kunnen het effect ervan ook niet verdisconteren of modelleren.

Maar het belangrijkste wat de exacte wetenschapper over het hoofd ziet, is het feit dat de mens een mening heeft. Subatomaire deeltjes, moleculaire structuren en konijnenpopulaties hebben geen belangstelling voor het werk van de natuurkundigen, chemici of biologen die hen bestuderen. Maar zodra de mens onderwerp wordt van onderzoek moeten we ineens rekening houden met het feit dat dat onderzoeksonderwerp niet alleen een mening heeft over ons onderzoek, maar daar ook zijn of haar gedrag op aan zal passen. Dat maakt psychologisch onderzoek vaak lastig en soms onmogelijk. Bovendien moet de mens wel mee willen werken aan je onderzoek, anders wordt het sowieso niks. Als wetenschapper heb je natuurlijk liever een onderzoeksobject zónder vrije wil. Wetenschappelijk gezien is de mens dus een vervelend sujet.

Het lastige is dat veel exacte wetenschappers dit soort problemen niet serieus nemen, omdat de psychologie niet over formele theorieën beschikt die ze helder beschrijven. Het blijft bij gepraat, dat de exacte wetenschapper wollig in de oren klinkt. En dat is dan wel weer terecht.