Het is misschien nauwelijks voor te stellen, maar dertig jaar geleden was de psychoanalyse nog volstrekt dominant aan universiteiten (Brinkgreve, 1984). Alle hoogleraren Psychiatrie en vele hoogleraren Klinische Psychologie waren psychoanalyticus. De psychoanalytische hoogleraren Psychiatrie en Psychologie en hun medewerkers voldeden in die tijd aan wat er in het toenmalige academische klimaat van hen verwacht werd: onderwijs geven, patiënten behandelen en mogelijk ook onderzoek doen. In zo’n universitair klimaat floreerden analytici, maar de verschuiving van de focus naar onderzoek veroorzaakte mede de teloorgang van de psychoanalyse in de academische wereld.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw herstructureerde de overheid de ambulante ggz: de vele instellingen werden samengevoegd in regionaal georganiseerde instellingen, de RIA GGs. Enkele organisaties mochten nog een vreemde eend in de bijt vormen: de joodse en de gereformeerde ggz, en de twee psychoanalytische instituten in Amsterdam en Utrecht. Die laatstgenoemde instituten moesten wel fuseren tot het Nederlands Psychoanalytisch Instituut (NPI) en een deel van hun