Lees verder
Marrie Bekker en collega’s pleiten voor een brede inzet in de ggz van transdiagnostische autonomie-versterkende groepstherapie. Een bijzondere casus zette haar alweer jaren geleden op dit spoor. ‘Autonomie-gehechtheid is wezenlijk voor de mentale gezondheid.’
Sophia Tepe

Mevrouw Vink
In de spreekkamer van een ggz-instelling zit ‘mevrouw Vink’, een 45-jarige vrouw die al twintig jaar kampt met ernstige agorafobie en al vele behandelingen heeft gehad. Ze durft de straat niet op uit angst flauw te vallen. De situatie esca­leert als de dochter van mevrouw Vink aangeeft dat ze haar niet langer overal naartoe kan begeleiden.
Behandelaar Marrie Bekker begint met cognitieve gedrags­therapie. Mevrouw Vink boekt snel vooruitgang, binnen vier weken loopt ze al alleen van haar werk naar huis. Maar dan stagneert het proces. “Op een dag zei ze: ‘Marrie, straks kan ik gewoon met de tram, dan ben ik van die symptomen af. Maar wie ben ik dan eigenlijk? Misschien ben ik er dan niet meer voor mijn dochters. Straks raak ik iedereen kwijt.’”
Voor Bekker, hoogleraar klinische psychologie aan Tilburg University en de VU, was de casus van mevrouw Vink een eyeopener. Ze realiseerde zich dat bij veel cliënten onder hun klachten een diepere worsteling schuilgaat met auto­nomie: het vermogen tot zelfsturing in verbondenheid met anderen. Bekker ontwikkelde de Autonomie Versterkende Therapie (AET¹), die voortborduurt op de autonomiegroe­pen uit de jaren zeventig en tachtig. Samen met collega’s Brenda Kouwenhoven en Joyce Maas schreef Bekker nu het pleidooi ‘Alle cliënten een autonomiegroep!’.

1 De afkorting die regulier wordt gebruikt, is die van het Engelse Autonomy Enhancing Therapy.

‘Mevrouw Vink had haar hele le­ven voor anderen gezorgd,” ver­telt Marrie Bekker. “Als kind al had ze zich moeten wegcijferen voor haar chronisch zieke moeder. Ruimte voor zich-zelf innemen en stilstaan bij haar eigen behoeften had ze nooit geleerd. Haar angst om de straat op te gaan bleek niet alleen een klacht, maar ook een manier om vast te houden aan haar rol als onmis­bare, zorgende ander.

Toen ik dat doorkreeg, dacht ik: tekorten in het zelfsturend vermogen is zó’n be­langrijk onderwerp. En zo’n tekort kan zich op allerlei manieren uiten, zoals in stuurloosheid ervaren, niet weten wat je behoeften of emoties zijn en hoe je daar­aan vorm kunt geven in relaties. Sommi­ge cliënten worden bovendien al zo lang behandeld dat ze zichzelf volledig zijn gaan zien als patiënt. Als ze die rol losla­ten, bijvoorbeeld niet langer ‘iemand met een eetstoornis’ zijn, weten ze vaak niet meer wie ze zijn.

In de jaren zeventig en tachtig waren autonomiegroepen all over the place in de Nederlandse ggz. Maar er werd weinig wetenschappelijk onderzoek naar ge­daan. Toen dat rond de eeuwwisseling de norm werd, schrapte men de groepen uit het ggz-aanbod. Door mijn ervaring met mevrouw Vink en soortgelijke ervaringen van collega’s begreep ik hoe waardevol de groepen waren. Autonomie-gehechtheid is wezenlijk voor de mentale gezondheid.

Ik besloot de aanpak op papier te zetten. Studenten van mij hebben therapeuten geïnterviewd die met autonomiegroepen hadden gewerkt. Er bleek een duidelijke, consistente aanpak te zijn. In de groepen werken cliënten met ervaringsgerichte oefeningen en rollenspellen aan de vra­gen: wat wil ik en waaraan heb ik behoef­te? Wat hoort bij mij? Wat vind ik belang­rijk? Een voorbeeld is de afstand-nabijheidsoefening: één deelne­mer bepaalt met gebaren de als comforta­bel ervaren afstand ten opzichte van een ander groepslid. Zo oefenen mensen let­terlijk met regie nemen, of hernemen, over eigen welzijn en leven, in dit geval door grenzen aangeven en ruimte innemen.

Mijn cliënt noem ik ‘mevrouw Vink’ om­dat die naam goed past bij het beeld van vogels in vlucht: die moeten én zelfstan­dig kunnen vliegen én hun koers kunnen afstemmen op de andere vogels. Bij auto­nomie denken mensen vaak dat het gaat om ‘ik voor mijzelf’, om onafhankelijk zijn. Maar het gaat juist om autonomie in relatie tot anderen. Hoe kun je in relaties of op het werk ‘trouw blijven’ aan je eigen behoeften en daarbij rekening blijven houden met anderen?

Als mensen daarin sterker worden, zien we vaak symptomen die bij diagnoses horen als vanzelf verdwijnen. Veel klach­ten, zoals sociale angst, eetproblemen, dwang, somberheid, zijn in feite strate­gieën die kinderen in hun jeugd zelf ont­wikkelden om te kunnen omgaan met voor hen zeer moeilijke omstandigheden. Ze waren dus ooit functioneel in een moeilijke situatie, maar belemmeren nu. Door hun eigen behoeften te leren her­kennen en te leren daar richting en vorm aan te geven, hebben mensen die strate­gieën minder nodig.

Veel klachten zijn in feite een strategie

Het bijzondere aan AET is dat het goed aansluit op enkele, grote, huidige uitda­gingen in de ggz. Cliënten komen zelden met één duidelijke klacht. Ze worden geholpen bij angstklachten, komen later terug met depressieve symptomen en vervolgens met een eetprobleem. Steeds wordt één klacht aangepakt, maar de on­derliggende problemen met zelfsturing en zelfregie in interactie met de sociale omgeving blijven bestaan. Onder meer daardoor lopen de wachtlijsten op. AET richt zich op de dieperliggende kernpatronen en biedt daarmee transdiagnos­tische aanknopingspunten voor duur­zaam herstel.

Inmiddels is er ook meer wetenschappe­lijke onderbouwing. Er zijn randomized controlled trials uitgevoerd waarvan de re­sultaten hoopgevend zijn. Kortom: de tijd is rijp. Daarom schreven mijn collega’s en ik ons pleidooi voor bredere invoering van de autonomie-versterkende therapie in de ggz. Niet als panacee, wel als een eenvoudige, haalbare aanpak die past bij wat de praktijk nu nodig heeft.”

Klik hier om het pleidooi ‘Alle cliënten een autonomiegroep!’ te lezen.