Log in
Elk jaar raken ongeveer honderd personen langdurig vermist in Nederland. Vergeleken met het aantal sterfgevallen door moord of een verkeersongeval lijkt dat niet veel. Maar de impact van een vermissing is minstens zo groot, vertelt Lonneke Lenferink, onderzoeker aan de Rijksuniversiteit Groningen en Universiteit Utrecht. Ze promoveerde op een onderzoek naar de psychische gevolgen voor de achterblijvers. ‘Hoe kunnen mensen rouwen als er geen lichaam is? Of als ze niet eens zeker weten of hun dierbare is overleden?’
Jeroen van Goor

Vroeger wilde Lonneke Lenferink jazz-zangeres worden. Ze zat ook een tijdje op het conservatorium, maar koos toch voor klinische psychologie, een studie met meer baanperspectief. ‘Een goede vriendin van me was succesvol behandeld voor trauma met behulp van EMDR. Ik vond dat echt te gek, dat iemand met een paar sessies zo geholpen kon zijn. Dat wilde ik ook leren en daarom koos ik voor psychologie, met het doel de klinische praktijk in te gaan.’

Dat werd uiteindelijk de klinische onderzoekspraktijk. Na haar afstuderen solliciteerde ze op een vacature aan de Rijksuniversiteit Groningen en begon haar promotieonderzoek naar hoe achterblijvers omgaan met de vermissing van een dierbare. Haar onderzoek bestond uit een vragenlijststudie die werd ingevuld door 137 Nederlandse en Vlaamse achterblijvers van wie een dierbare langer dan drie maanden was vermist. Daarnaast onderzocht ze welke vormen van therapie deze achterblijvers konden helpen de draad weer op te pakken.

‘Vanuit de lotgenotenvereniging wist ik dat er behoefte was aan specifieke hulp