Die bewuste woensdagavond:
Lerares: ‘Iedere keer als ik Mitch vraag mee te doen met knippen, knutselen of vouwen, zegt hij dat hij dit gaat doen. Maar als ik terugloop naar mijn bureau, doet hij vervolgens helemaal niets! Hij blijft alleen maar op zijn stoel zitten en dromerig naar buiten staren. Hebben jullie enig idee waar dit vandaan komt?’ Moeder: ‘Nee. Misschien vindt hij knippen en plakken niet leuk?’ Vader: ‘Hm, dat klinkt inderdaad lastig. Tegelijkertijd is het wel een echt pedagogisch probleem. En toevallig bent u opgeleid in de pedagogiek. Ik heb er dan ook alle vertrouwen in dat u voldoende pedagogische bagage heeft om dit vraagstuk op te lossen.’ Lerares: ‘Hebben jullie wel eens overwogen om Mitch naar het speciaal onderwijs te sturen?’ Mijn ouders in koor: ‘Nee, dat hebben we geen moment overwogen.’
Zo moet het ongeveer gegaan zijn. Ik was zes toen de leerkracht aan de bel trok. Ik liep duidelijk niet in de pas met de rest van de kudde. Dit gedrag was ‘abnormaal’: er was iets ‘anders’ aan mij. Een soort ‘ja-zeggen-maar-nee-doen’-mentaliteit. En een soort dromerigheid en afwezigheid. Altijd staarde ik maar wat naar buiten of was hij mentaal afwezig.
Maar als het tijd was voor buitenspelen, zagen ze ineens een heel andere Mitch. Vol enthousiasme en onverschrokken ging ik scheppen in de zandbak, met auto’s rijden, slagballen, voetballen en basketballen. Gewoon grenzeloos en zorgeloos spelen. Totdat de bel ging en ik weer met hangende schouders naar binnen moest om ‘rekenkaarten en taalkaarten’ te doen. Wat had ik daar een hekel aan.
35 jaar later:
De verpleegkundig specialist kijkt me met een treurige blik aan. ‘Mag ik vragen waarom je iedere keer zoveel weglacht?’ Verrast zeg ik: ‘Goede vraag, heb ik nooit zo bij stilgestaan. Weet ik niet, doe ik al 41 jaar.’
Hij: ‘Ik denk dat je jezelf daarmee tekort doet.”
En daar had hij een goed punt. Je kan je dus voorstellen dat ik de volgende afspraken doodserieus was en alleen lachte als hij dat deed.
Een uur later heb ik het gesprek met de psycholoog. Een jonge, vriendelijke en empathische vrouw. Ik zeg dat ik het vreselijk vind om jonge kinderen te zien huilen. Dat ik de neiging niet kan onderdrukken ze direct te troosten. En als ik dit bij andere kinderen zie, en de ouders doen niets, dat ik dan automatisch wil gaan helpen. Ze vraagt direct: ‘Hoe komt dat denk je? Heeft dat iets te maken met wat je zelf hebt meegemaakt als kind?’
Geschokt schiet mijn aandacht naar binnen en ga ik graven: zou kunnen, maar wat dan, vraag ik mezelf af.
Ze fronst en wacht geduldig even af. Vervolgens gaat ze verder met het diagnostisch interview adhd volgens de dsm-5.