Lees verder
Lang heb ik me voor schoolpsychologie beijverd, in academisch (UvA) en postacademisch onderwijs (RINO, Amsterdam). Maar volgens mijn leermeester Duijker bestaat er geen schoolpsychologie. Toch onderschrijf ik met hem dat er of één psychologie is of geen, en ook dat er vijf ‘leren’ onder vallen: gedragsleer, functieleer, persoonlijkheidsleer, ontwikkelingsleer en methodenleer. Ook vind ik, net als hij, dat de psychologie per definitie empirisch is. En net zo min als hij onderscheid ik ‘praktische’ van ‘theoretische’ psychologie. Maar zijn conclusie dat er geen schoolpsychologie bestaat, leg ik naast me neer.
Margot Taal

Waarom toch ‘schoolpsychologie’? Vanwege de schoolpsycholoog die nu eenmaal in een zeer speciale situatie de psychologie beoefent. Ook Duijker erkent dat. ‘De schoolpsycholoog,’ stelt hij, ‘is een psycholoog die in of voor de school werkt, iemand met een specifieke maatschappelijke taak, die een min of meer specifieke selectie van problemen te onderzoeken krijgt en specifieke ervaring heeft met het milieu waarbinnen hij zijn taak vervult.’
Over de aard ervan weidt hij niet uit. Die taak is in zijn algemeenheid te herleiden tot: het optimaliseren van het functioneren van leerlingen. Waarbij het om alle leerlingen gaat, dus niet slechts om probleemleerlingen. Het functioneren van leerlingen betreft hun leren en de omgang met anderen. Het optimaliseren bewerkstelligt de schoolpsycholoog direct en indirect via alle betrokkenen op en bij school.
Het proces van optimaliseren is voor te stellen als het toepassen van een empirische cyclus: signalering, diagnostiek, indicatiestelling/advies, interventie en evaluatie. Die past de schoolpsycholoog toe op al degenen die bij leerlingen en school betrokken zijn. Op het individuele niveau zijn dat de ouders/verzorgers, leerlingen en individuele leerkrachten, zorg- en steunverleners zoals ambulante en interne begeleiders, remedial teachers en klasse-assistenten. Op groepsniveau: ouders als groep, de schoolklas, het lerarenteam, begeleiders en assistenten als groep. Op overkoepelend niveau: samenwerkingsverband, schoolbestuur, de directie, en maatschappelijke groepen die bij leerlingen of school betrokken zijn.
De diagnostische cyclus beperkt zich daardoor niet tot individuen, zoals in de GZ vaak het geval is. Signaleren en diagnosticeren hebben niet als doel een typering van de problematiek van moeilijk lerende Jantje, die staan in het teken van het type leerstof en de lesaanpak waar Jantje baat bij heeft. Interventie is niet beperkt tot een doorverwijzing naar een psychotherapeut, maar die omvat ook een schoolbrede aanpak tegen pesten en vóór goed burgerschap, waar ook ouders, leraren en teams in meespelen. Dit alles zoveel mogelijk ‘evidence based’ en voor zover niet voorhanden, dan anderszins systematisch geëvalueerd.
Weliswaar ziet Duijker dit niet als aparte psychologie, maar hij heeft niets tegen de benaming: ‘psychologie ten dienste van de school’. Zelf erkent hij: ‘Zo’n omschrijving is wel een mond vol.’ Hij voorziet dan ook dat mensen het gemakkelijker zullen vinden er één woord aan te geven, schoolpsychologie, ook al gaat dat volgens hem ten koste van de exactheid.
Daar neem ik genoegen mee. Verder lijkt er niets op tegen het hele s-woord te gebruiken. Als men maar beseft dat schoolpsychologie om de ene ondeelbare, vijfkoppige psychologie gaat, ten dienste van leerlingen.