Lees verder
We schrijven 2012. Ik stond ‘s avonds laat mijn pyjama aan te trekken, toen ik aan mijn vrouw vroeg : ‘Wat denk jij dat ik moet doen?’
Daniel Lakens

Ik had haar net uitgelegd dat ik was uitgenodigd mee te helpen een speciale uitgave van een wetenschappelijk tijdschrift te coördineren. In deze uitgave zouden onderzoekers bestaande studies zo goed mogelijk opnieuw doen, ofwel repliceren. De uitkomsten zouden sowieso gepubliceerd worden, of de resultaten nu hetzelfde zouden zijn of niet.
Dit soort replicatiestudies moet gebeuren, maar je maakt er geen vrienden mee. De oorspronkelijke onderzoekers hebben vaak een persoonlijke band met mooie onderzoeksresultaten die ze in het verleden gevonden hebben. Een project starten waarbij de kans reëel is dat je tegen een paar mensen moet zeggen ‘misschien kloppen die mooie resultaten toch niet’, neemt niet iedereen je in dank af.
Maar iemand moet het doen, bedacht ik me, zonder vaste aanstelling, in de slaapkamer van het huis waar ik de komende 29 jaar nog een hypotheek voor moest aflossen. Mocht ik binnenkort op zoek moeten naar een nieuwe baan, dan zouden er na dit project zeker een paar mogelijkheden minder zijn. Wetenschappers zijn ook maar mensen met gevoelens.
‘Als je niet doet waar je in gelooft, word je toch niet gelukkig,’ zei mijn vrouw slaperig vanuit bed. U snapt waarom ik met haar getrouwd ben.

Inmiddels heb ik – het is nu vier jaar later – een vaste aanstelling. Met regelmaat geef ik cursussen aan jonge onderzoekers over hoe je goed onderzoek doet. En wat blijkt: iedere jonge onderzoeker worstelt op een bepaald moment met het maken van keuzes tussen dingen die ‘iemand’ moet doen, omdat het goed is voor de wetenschap, en wat ze zelf moeten doen, om de beste kans te hebben op een baan in de toekomst. De keuze tussen wat goed is voor de wetenschap en wat goed is voor jezelf.
Enerzijds ben ik geneigd het advies van mijn vrouw te herhalen, als jonge onderzoekers me vragen wat ze moeten doen. Ik geloof ook echt dat als je niet doet waar je in gelooft, je niet gelukkig wordt. Alleen weet ik niet zo zeker of je wél gelukkig wordt, als je doet waar je in gelooft. Uiteindelijk vertel ik jonge onderzoekers vaak te vertrouwen op cognitieve dissonantie. Als er een verschil is tussen wat mensen willen en wat ze krijgen, lossen ze deze ervaren onvrede op door hun attitudes aan te passen: bij nader inzien willen ze het toch maar niet. Het is een robuust en functioneel verdedigingsmechanisme. Als je geen baan in de wetenschap kan krijgen, door te doen wat goed is voor de wetenschap, dan wil je misschien ook wel niet in de wetenschap werken.
De ironie hiervan ontgaat me niet. Natuurlijk wil je dat jonge onderzoekers die doen wat het beste is voor de wetenschap, ook de beste kans hebben op een baan. Maar dat is misschien iets waar ‘iemand’ met een vaste aanstelling zich druk om moet maken.