Een universitaire psychologieopleiding moet twee meesteressen dienen: de wetenschap en de praktijk. Omdat de meeste studenten de psychologie zien als hulpverlenende professie (‘iets met mensen’) en de meerderheid na de studie ook in die sector terechtkomt, is het verstandig als psychologieopleidingen van meet af aan een realistisch beeld presenteren van die praktijk en de relatie met het wetenschappelijke werk in de psychologie. De Nijmeegse psychologieopleiding probeert dat te doen, met de eerstejaarscursus en nu ook het boek ‘Psychologie en praktijk’.
Bij het lezen verplaatste ik me in de gemiddelde eerstejaarsstudent, en sloeg het boek na gedane arbeid met gemengde gevoelens dicht. Let wel: dat ligt niet aan de wetenschappelijke kwaliteit van het gebodene. De auteurs zijn duidelijk deskundig op hun vakgebied, en schrijven er met kennis van zaken over. Het betoog is echter helaas vaak abstract en encyclopedisch, en een rode draad in het geheel is moeilijk te ontwaren. De drie hoofdstukken over de ‘toepassingsgebieden’ arbeids- en organisatiepsychologie, klinische psychologie, en neuro- en revalidatiepsychologie verschillen qua opzet, stijl en informatiedichtheid zodanig dat het eerder een bundel dan een studieboek is.
Dat is des te opmerkelijker omdat Hutschemaekers in zijn hoofdstuk over de scientist-practitioner een handzaam schema aanbiedt om de relatie tussen wetenschap en praktijk te ordenen. Vaak gaan psychologen impliciet uit van een tweedeling tussen echte wetenschap (‘science’), met het experiment als favoriete methode, en daartegenover de grillige praktijk, waarin de ervaring en intuïtie van de hulpverlener de hoofdrol zouden spelen. Golden deze twee polen vroeger als min of meer gelijkwaardige identiteiten van de psycholoog, tegenwoordig wordt de praktiserend psycholoog geacht zich te voegen naar de wetenschap en alleen behandelmethodes te gebruiken die de experimentele toets hebben doorstaan.
Hutschemaekers weet de onvruchtbare dichotomie tussen klinische blik en ‘harde’ methodes vaardig te demonteren, en via de figuur van de scientist-practitioner het evenwicht tussen onderzoek en praktijk te herstellen. De belangrijkste categorie die hij hier in het spel brengt is die van de reflectie: zowel de onderzoeker als de praktijkpsycholoog moeten af en toe een stapje terug doen en hun werk kritisch beschouwen. Dat klinkt als een vanzelfsprekendheid – reflectie is toch de academische kwaliteit bij uitstek? – maar nu zowel de universiteit als de instellingen van zorg en advisering in toenemende mate de industriële productiewijze omarmen, lijkt de ruimte voor reflectie drastisch te zijn verminderd.
Een tweede kenmerk van de scientist-practitioner is zijn aandacht voor context, niet alleen als geheel van ‘storende’ variabelen die de effectiviteit van interventies nadelig kunnen beïnvloeden, maar ook en vooral als serieus te onderzoeken component van het praktijkwerk. Het gaat dan niet om het toetsen van algemene theorieën, maar om het nauwkeurig interpreteren van relevante processen en gebeurtenissen. Het is bij uitstek de academisch geschoolde praktijkpsycholoog die hier het voortouw zou moeten nemen.
Die scientist-practitioner verlaat vervolgens het toneel, om plaats te maken voor tamelijk klassieke overzichten van de A&O-psychologie en klinische psychologie. Het hoofdstuk over de A&O-psychologie (van Beckers en Roe) is wel overzichtelijk, maar ook in ambtelijke taal geschreven. Misschien komt dit ook omdat het vakgebied in theoretisch opzicht nogal verbrokkeld is: de veelheid aan gepresenteerde modellen laat zich moeilijk onder één noemer brengen, zo lijkt het.
Het hoofdstuk over klinische psychologie en geestelijke gezondheidszorg (van Hutschemaekers en Van Dijk) bestaat uit vier delen, die alle informatief zijn, maar ook zeer heterogeen – en daarmee voor eerstejaars nogal verwarrend. De eerste twee paragrafen betreffen de klinische psychologie (medisch model, empowerment, et cetera) en de stromingen in dit specialisme (van psychoanalyse tot en met de systeembenadering), die er in hoog tempo doorheen gejast worden. Daarna wordt de institutionele kant behandeld: de geschiedenis van de geestelijke gezondheidszorg en de plaats van de psycholoog daarin – op zich een nuttig overzicht, maar ook behoorlijk taaie kost. Alsof de auteurs dat zelf aanvoelden, hebben ze het hoofdstuk afgesloten met een illustratieve casus.
In het hoofdstuk over neuro- en revalidatiepsychologie van Kessels en Hendriks verschijnt de scientist-practitioner weer ten tonele. Na een heldere paragraaf over de hersenen en hun (cognitieve) functies, komt de praktijk, de klinische neuropsychologie, aan bod. De schets die wordt gegeven van de diagnostische cyclus voldoet aardig aan het beginsel dat ook de praktijkpsycholoog wetenschappelijk te werk gaat – niet door richtlijnen te volgen, maar door ten aanzien van één casus hypothesevormend en -toetsend te werk te gaan, gebruik makend van heterogeen materiaal (dossiers, symptomen, scaninformatie, en niet te vergeten het verhaal van de patiënt zelf).
Dan is het boek plotseling afgelopen: geen slotwoord of terugblik, alsof het boek snel op de markt moest voor het nieuwe cohort psychologiestudenten. Het wachten is wat mij betreft op de volgende editie, waarin de regie strakker is en de scientist-practitioner de hem toegedachte hoofdrol ook echt mag uitvoeren.
Dr. R. Abma is werkzaam bij de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en is redacteur van De Psycholoog. E-mail: r.abma@uu.nl.