Lees verder
Door Jorien Meerdink (2019). Utrecht: BigBusinessPublishers, 288 p. Recensent: Willem Koops.
Willem Koops

Het onlangs verschenen De omstanders van Jorien Meerdink heeft op de omslag een foto van een zeer angstig uitziend kindje met knuffel (jeugdfoto van Meerdink zelf?). Kennelijk in de steek gelaten door omstanders. Collegae als emeritus-hoogleraren Luc Stevens, Carol van Nijnatten en Wim Slot melden in hun endorsements respectievelijk dat dit boek ‘tot de vakliteratuur gaat behoren’, dat er sprake is van ‘relativerende humor die de lezer naar de keel grijpt’, en dat het boek ‘het beeld doorbreekt dat mishandeling en misbruik vooral in de lagere standen plaatsvindt’. En Herman Baartman, kindermishandelingexpert, stelt in zijn voorwoord dat dit boek ons leert dat ‘de weerstand onder ogen te zien dat het bij de buren niet veilig is, is nog altijd heel groot.’

Het boek trok onmiddellijk de aandacht van politici en speelde een rol in Kamerdebatten over kindermishandeling. Hebben we hier te maken met een wetenschappelijk werk? Met nieuwe inzichten die bruikbaar zijn voor beleidsmaatregelen met betrekking tot kindermishandeling? Meerdink is historica, gespecialiseerd in oral history. Zij is, aldus de achterflap van het boek, ‘uitgever, redacteur of auteur van een honderdtal rapporten, artikelen en boeken gebaseerd op informatie uit 10.000 interviews met kinderen in de jeugdzorg’. Dat wekt hoge (wetenschappelijke) verwachtingen. Laten we bezien hoe de auteur deze verwachtingen waarmaakt.

Reünie

Het boek begint met ellende van de auteur zelf. Ze had een auto-ongeluk en ‘het bedrijf stort in, mijn huwelijk en ik ook’. Geheel onverwacht krijgt ze een uitnodiging voor de verjaardag van haar vroegere buurmeisje, dat vijftig wordt en een reünie organiseert: ‘We werden tussen 1955 en 1965 geboren in het wijkje van twintig doorzonwoningen in Delfgauw. Een enclave in een christelijk tuindersdorp gebouwd voor jonge ingenieurs aan de Technische Hogeschool in Delft.’

De conversaties tijdens de reünie zijn emotioneel. Ze zeggen tegen elkaar dat niet alles zonneschijn was. Zo is er een lege stoel waarop niemand mag gaan zitten. Dat is de stoel van een buurt- en leeftijdsgenootje, dat zelfmoord heeft gepleegd. Men besluit ter plaatse dat de geschiedenis van dit buurtje – genaamd Gansecamp – moet worden geschreven. En Meerdink besluit dat op zich te nemen. Dan heeft ze al verschrikkelijke herinneringen gehoord. Onder meer zegt iemand van de aanwezigen: ‘De huizen hebben halfsteens muurtjes en niet alleen serviezen en meubilair werden door de tuin geslagen, maar ook onze moeders en wijzelf.’

Dit zet de toon. In alle twintig doorzonwoningen waren er ellendige gewelddadigheid, autoritaire verhoudingen, overspel, drankzucht en wat niet al. Meerdink begint haar interviewwerk met dit besef en meldt: ‘Terwijl ik mijn onderzoek gewoonlijk begin met een gedegen voorbereiding, neem ik nu niet meer mee dan mezelf. En mijn recorder.’

Ze hoort van de nog levende oudere bewoners en van leeftijdsgenoten geheimen, puzzelstukjes voor ‘het beeld van een generatie, de autobiografie van een buurt’. Ze deelt de lezer mee er vijf jaar over gedaan te hebben en tweeduizend pagina’s interviewverslagen te hebben geproduceerd. Die verslagen zijn verschrikkelijk. Zo blijkt dat haar moeder vriendinnetjes van de schrijfster belde om ze te waarschuwen voor de leugens die ze verspreidde. Ze krijgt te horen hoe slecht haar ouders met elkaar konden opschieten en hun kind (de schrijfster) alleen lieten. Moeder had seks met bezoekende heren, onder wie de buurman. Als moeder op mannenbezoek ging, liet ze haar dochtertje alleen achter. Moeder lag dagen laveloos op de bank.

Tussen de verslagen door blijkt dat de schrijfster allerlei psychotherapieën heeft ondergaan. We lezen hoe ze zich herinnert dat haar ouders ruzieden, schreeuwden en huisraad naar elkaar smeten. Hoe de schoolmeester zich vergrijpt aan de schoolmeisjes en hun moeders. Dat het niet zeker is dat haar mishandelende vader haar biologische vader was. Ook suggereert ze dat alle vaders in de buurt driftbuien en woedeaanvallen hadden. Tijdens een interview houdt ze een geïnterviewde buurtgenoot suggestief voor dat zijn vader zich te buiten ging aan ‘trappen, slaan, met gereedschap, het tuinmeubilair, op het hoofd, David aan zijn enkels rondslingerend tot zijn hoofd tegen de muur sloeg?’ Haar gesprekspartner reageert: ‘Ja, dat zou goed kunnen.’

Drijfzand

‘Als onderzoeker orden ik, categoriseer, analyseer en her-orden ik de interviews over mijn buurtgenoten,’ schrijft Meerdink. ‘Zelf blijf ik buiten schot, de “oral historian” bij uitstek.’ Pas als ze dankzij een DNA-test uitvindt dat haar vader toch haar biologische vader was, gooit ze het roer om. Ze voelt zich herboren: ‘Ik kom boven water, verscheur het werk van jaren, herlees alle interviews en ontmoet mijzelf in de geschiedenis van mijn buurtgenoten. Dan zet ik me aan het schrijven in plaats van beschrijven, voor het eerst.’

Aldus wordt duidelijk dat ze tenslotte alle wetenschappelijke pretenties opgaf. Pas hier wordt het begrijpelijk dat Meerdinks boek over haar zelf gaat, dat interviewinhouden en persoonlijke herinneringen door elkaar lopen en dat ze tegen alle onderzoeksliteratuur over lange termijnherinneringen in zich er toch op verlaat. En zo treffen wij een goed geschreven, maar toch vooral op drijfzand gebouwde, romaneske schildering van een ingenieurswijkje van zo’n zeventig jaar geleden aan. Wat hier veroordeeld wordt en tot kindermishandeling verklaard, wordt niet in een historische context geplaatst – in een tijd waarin fysieke bestralingen en pedagogische tikken tot het standaard gereedschap behoorden, in een tijd waarin huisvaders ook volgens de wet hoofd van het gezin waren en standaard autoritair gedrag vertoonden.

Meerdink heeft haar historisch wetenschappelijke bagage ongebruikt gelaten en zich toegestaan haar persoonlijke beleving van het verleden tot werkelijkheid te verklaren. Dit is dus geen wetenschappelijk werk en ook geen werk dat enig houvast biedt voor beleid. Het boek kan niet tot welke vakliteratuur dan ook behoren. Of het je naar de keel grijpt, is een strikt persoonlijke beleving die er niet toe doet. Dit boek toont geen kindermisbruik aan, maar slechts de persoonlijke beleving van een ongelukkige jeugd.

En dan de vraag naar de omstanders die niks deden. Wie het boek uitgelezen heeft, weet dat er strikt genomen geen omstanders waren: de lezer wordt er het hele boek door van doordrongen dat het in het gehele buurtje goed mis was. Ik ben geneigd te concluderen dat er helemaal geen ‘omstanders’ waren, in haar beschreven beleving waren er nagenoeg uitsluitend daders. Dat Meerdink op de laatste bladzijde de daders verontschuldigt maar kwaad is op de omstanders, is niet goed te volgen: wie was hier dader, wie omstander? De verwarring ontstaat doordat Meerdink niet over een buurt schrijft, maar over zichzelf. Dan zijn de daders haar ouders en de omstanders de nalatigen. Maar vanuit het perspectief van haar buurtgenoten waren haar ouders omstanders.

Misschien had het schrijven van dit boek een therapeutische functie. Ze besluit haar boek met dat ze vrede met zichzelf heeft: ‘Aan het eind van vijf jaar therapie en na het laatste hoofdstuk van mijn boek voltooid te hebben.’ Als lezer van haar boek gun ik haar dat van harte.