Wordt het door Abram de Swaan gemunte begrip ‘protoprofessionalisering’ nog gebruikt? Een halve eeuw geleden maakten psychotherapeuten zich grote zorgen. De goedgeschoolde bovenlaag vond al wel de weg naar de spreekkamer, maar mensen uit een lagere sociale klasse waren onvoldoende in staat hun persoonlijke ellende weer te geven in woorden die aansloten bij de taal van psychotherapeutische professionals. Om de toegankelijkheid van geestelijke gezondheidszorg te verbeteren, zou iedereen eerst beter moeten leren om over gevoelens te praten. Cliënten kunnen pas worden behandeld ná protoprofessionalisering. Ze moeten vertrouwd raken met het jargon van de professional. Media, zoals de televisie, kunnen vaktaal onder het volk verspreiden. Zo blijft psychotherapeutische hulp niet beperkt tot de elite.
De Belgische psychiater Dirk De Wachter verbaast zich. Hij schrijft: ‘Mijn ervaringen als psychiater bevestigen dat veel mensen ongelukkig zijn. Ik heb te veel werk, en de wachtlijsten voor psychische hulp worden steeds langer. Hoe is dat te verklaren? We leven toch in een maatschappij die het heel goed heeft?’ De Wachter lijkt weinig geschoold in statistiek: het gemiddelde zegt niets over de spreiding van welvaart. Maar misschien ziet hij vooral het succes van zijn discipline over het hoofd. Als wachtlijsten in lengte toenemen, dan is dit een indicatie van succesvolle protoprofessionalisering. Steeds meer mensen weten met welke vragen je bij De Wachter en zijn collega’s kunt aankloppen. Psychiaters en psychotherapeuten raken hun wachtlijsten onmiddellijk kwijt zodra zij zich omscholen tot tovenaar, want in onze samenleving weet bijna niemand welke vragen je zinvol aan een dergelijke specialist kunt stellen.
De kunst van het ongelukkig zijn is een moralistisch essay. De auteur raadt ons af om het geluk na te jagen, of om telkens maar ‘meer’ te willen bereiken. Filosofen zoals Schopenhauer kunnen ons leren dat verlangens niet voortdurend bevredigd kunnen worden. We kunnen er wel dieper over nadenken, opdat ze beter te dragen zijn. Psychotherapeuten reiken daarbij de helpende hand, maar nemen fundamenteel menselijke tekorten nooit weg. Eigenlijk is een psychotherapeut bij De Wachter vooral een ideale gesprekspartner bij wie cliënten gedurende langere tijd terug mogen komen (ook dat draagt natuurlijk bij aan de lengte van wachtlijsten). Om ellende draaglijk te houden, zijn rituelen – vaste punten in ons bestaan – heel bruikbaar. Het psychotherapeutische gesprek is volgens De Wachter zo’n ritueel dat voor veel mensen in de plaats kwam van religieuze praktijken. De moraal lijkt dan te zijn dat we in onze samenleving psychotherapeutische wachtlijsten gemakkelijk wegwerken door een variatie aan alternatieve rituelen te propageren.
Als ‘het gesprek’ de kern vormt van psychotherapie, dan is het niet verrassend dat De Wachter in zijn essay een lans breekt voor gesprekken met anderen. Eigenlijk betekent dit dat psychotherapie voor een belangrijk deel als specialisme behoort te verdwijnen. In een ideale samenleving zijn er genoeg ‘anderen’ met wie wij diepgaand kunnen praten over onvervulbare verlangens. Medemenselijkheid is in dit boek het ultieme tovermiddel.