Lees verder
Door: Wineke Smid, Wim Canton, Daan van Beek en Luk Gijs Amsterdam: Boom uitgevers, 272 p. Recensent: Karel ‘t Lam
Karel ’t Lam

Het bredere publiek objectief informeren over zedendelicten, dat is het doel van Zicht op zedendelinquenten. Daarnaast adresseren de auteurs professionals die ‘te veel varen op aannames en vooroordelen’. De auteurs zijn allen werkzaam (geweest) in de klinische praktijk of in het onderwijs in dit vakgebied.

Het boek begint met een boeiende historische schets door Wim Canton. Hij betoogt dat de culturele context bepalend is voor wat we normaal of deviant vinden beschouwd en waar wel of niet wordt gesanctioneerd. Zo werd er bijvoorbeeld vroeger meer gepubliceerd over de strafbaarheid van homoseksualiteit dan over seksueel misbruik van kinderen. Vandaag de dag worden mannen vaker dan vroeger veroordeeld voor verkrachting. Er is meer dan voorheen aandacht voor de gevolgen voor de slachtoffers. Een nieuw fenomeen is het plegen van seksuele delicten via internet.

Luk Gijs geeft een overzicht van de prevalentie van seksueel delinquent gedrag. Slechts een gering deel hiervan (in Nederland tussen tien en twintig procent) wordt bij de politie gemeld. Daarvan leidt zo’n twaalf procent tot een veroordeling. Ongeveer vijftig procent van de vrouwen in de westerse wereld wordt slachtoffer. Als verklaring voor dat geringe aantal meldingen en veroordelingen richt de auteur wat eenzijdig op de houding van politie, justitie en wetgeving. Wellicht zijn het juist patronen in de interpersoonlijke sfeer die ertoe leiden dat slachtoffers het erbij laten zitten, bijvoorbeeld als gevolg van schaamte, schuld, loyaliteit, chantage of angst. Gezien de ernst van het probleem zou een onderbouwde beschouwing niet mogen ontbreken. Vervolgens bespreekt Gijs de kenmerken van zowel daders als slachtoffers. Vooral diverse seksuele variabelen en antisocialiteit blijken sterk bij te dragen aan het plegen van seksuele delicten. Vrouwen worden vaker slachtoffer dan mannen. Slachtofferschap is bij vrouwen een risicofactor voor hernieuwd slachtofferschap en bij mannen juist voor daderschap.

Daan van Beek presenteert diverse typologieën van daders van zowel verkrachting als kindermisbruik. Typologieën – ook waarvoor wetenschappelijke evidentie bestaat – blijken nauwelijks te worden gebruikt door clinici. Uitzondering is het zelfregulatiemodel dat strikt genomen toch iets anders is dan een typologie.

Wineke Smid bespreekt het Incentive Motivational Model (IMM). Het model neemt afstand van drifttheorieën en accentueert de centrale rol van een competente stimulus als motivator voor seksueel gedrag. Ook al is het niet gevalideerd, toch zit de bruikbaarheid volgens de auteur in de aannemelijke verklaringen voor het begrijpen van zowel normale als deviante seksualiteit. Sommige daders zouden volgens dit model persisteren in het plegen van seksuele delicten omdat ze minder interesse hebben voor normale stimuli dan voor de deviante stimulus. Een pedofiel zou mogelijk ‘deficiënt’ kunnen zijn als het gaat om zijn seksuele belangstelling voor volwassenen.

Dezelfde auteur bepleit vervolgens nadrukkelijk het exclusieve gebruik van de actuariële risicotaxatie, waarbij de boodschap is dat taxateurs tot betere taxaties komen als allerlei eigen ideeën over gevaar achterwege blijven en zij zich vooral verlaten op rekenkundige uitkomsten. Volgens haar wordt het Structured Professional Jugdment (SPJ) ten onrechte nog regelmatig toegepast.

Volgens Daan van Beek blijkt dat enige evidentie bestaat voor de effectiviteit van Cognitief Gedragstherapeutische behandeling en systemische en farmacologische interventie. Hij bepleit – naast motiverende gespreksvoering – het gebruik van sterk gestructureerde protocollen, die gebaseerd zijn op het Risk Need Responsivity model. Dit model schrijft voor dat relevante risicofactoren het uitgangspunt vormen voor de behandeling.

Wim Canton beschrijft grofweg het proces van de gedragskundige rapportage pro Justitia en meent dat een paradigmashift nodig is, zodat niet de psychische stoornis centraal staat, maar de risicofactoren en het risicomanagement.

Thema’s

In Smids betoog over risicotaxatie blijft onderbelicht dat naast een cijfermatige berekening van risico’s, ook een op het individu en zijn context toegespitst betoog noodzakelijk blijft om een risico inhoudelijk te begrijpen. Een dergelijk betoog gaat dus verder dan het opsommen van statistische uitkomsten en lijstjes met risicofactoren. Wanneer dit achterwege blijft hebben zowel rechters als behandelaars onvoldoende handvatten om op het individu toegespitste afwegingen te maken.

Regelmatig krijgen we in het boek onomwonden de opdracht dat we dynamische risicofactoren moeten behandelen. Overeenkomstig met wat Tony Ward in diverse recente artikelen beargumenteert, gaan de auteurs al te gemakkelijk voorbij aan het gegeven dat we nog nauwelijks snappen naar welke achterliggende en soms verschillende constructen een dynamische risicofactor verwijst. De auteur stapt te gemakkelijk heen over het feit dat predictie van een risico nog iets heel anders is dan de verklaring ervan. Wanneer dat vaag blijft, wordt onvoldoende helder wat je dan precies behandelt.

De aanname dat actuariële scores de behandelintensiteit bepalen, gaat voorbij aan het gegeven dat predictie en behandelbehoefte twee verschillende grootheden zijn. Het lijkt vooral een pragmatisch uitgangspunt, handig voor beleidsmakers maar theoretisch onverdedigbaar. Men kan beter naar maatwerk streven, want het kan zijn dat een patiënt met een lage risicoscore toch een ingewikkeld en lang behandeltraject nodig heeft.

De nadruk die de auteurs in het boek leggen op risicofactoren en het werken volgens protocollen, bergt het gevaar in zich dat de individuele patiënt letterlijk en figuurlijk uit het zicht verdwijnt. Daders van delicten met minderjarigen zijn soms in staat keurig de sessies te volgen, ze lijken goed mee te werken, vertonen intellectueel allerlei inzichten (bijvoorbeeld in hoe het zelfregulatiemodel bij hen werkt) en ze lijken een goede behandelrelatie met de therapeut aan te gaan, zonder dat er wezenlijk iets verandert. Dat is juist bij deze doelgroep risicovol.

Een gedifferentieerde visie op de persoon van de zedendelinquent blijft in het boek helaas achterwege en verdwijnt achter een veelheid aan min of meer theoretische modellen. We zien in de praktijk vaak dat de seksuele problematiek is ‘ingekapseld’, waarbij de patiënt ervan overtuigd lijkt dat hij een normaal leven leidt, zowel voor zichzelf als voor zijn omgeving. (Zelf) misleiding, schijnaanpassing en heimelijke agressie zijn kenmerken van de doelgroep die in diverse relaties – ook de therapeutische relatie – vaak prominent aanwezig zijn. Integrerende aandacht voor de persoon van de verdachte of de individuele dader ontbreekt in het boek.

Samenvattend: een boek vol met soms boeiende informatie. Maar de dwingende oproep tot trouw aan het RNR-model heeft me inhoudelijk niet overtuigd. In de uitwerking bekroop me – anders dan de titel van het boek suggereert – de gedachte dat juist de individuele zedendelinquent uit het zicht is verdwenen. Dat is een gemiste kans voor de praktijk van de forensische ggz en de strafrechtspleging.