Mensen met sociale angst zijn voortdurend bang dat ze negatief beoordeeld zullen worden. Verondersteld wordt dat dit komt door cognitieve vertekeningen, oftewel biases. Hier wordt veel onderzoek naar gedaan door mensen met sociale angst korte verhaaltjes te laten lezen of woorden aan te bieden. Om vervolgens te kijken hoe ze hierop reageren. Al vrezen sociaal angstigen voornamelijk (de interactie met) andere mensen, er bestaat minder onderzoek waarbij gezichten gebruikt zijn en bevindingen daarvan zijn niet altijd consistent.
Zo vonden sommige onderzoekers dat sociaal angstigen een extreme aandacht hebben voor dreigende gezichten terwijl anderen vonden dat het kijken naar deze gezichten wordt vermeden; of vond de een dat sociaal angstigen gezichten vaak negatief interpreteren (neutraal wordt al snel gezien als boos), terwijl een ander niet vond dat sociaal angstigen afwijken in het herkennen van emoties. Lange omschrijft het doel van zijn proefschrift dan ook als: ‘…to shed more light on the [afore mentioned] inconsistencies of facial expression research in social phobia’. Wat volgt is een mooie lijn onderzoeken, die echter niet altijd inconsistenties in de kennis over emotie-expressies en sociale angst kunnen oplossen. Ook nu worden veronderstelde processen niet altijd gevonden en spreken de wel gevonden processen bestaande literatuur soms tegen.
In de eerste twee empirische hoofdstukken (hoofdstuk 2 en 3) worden verschillende experimenten beschreven die onderzoeken of mensen met sociale angst een sterke aandacht hebben voor gezichten met een emotionele dreiging, bijvoorbeeld door het tonen van een foto van iemand die boos kijkt. Hier wordt vooral duidelijk dat sociale angst in ieder geval niet altijd gepaard gaat met verstoringen in aandacht, de zogenoemde aandachtsbiases. Lange geeft als mogelijke verklaring dat foto’s van boze gezichten wellicht niet per se dreigend zijn voor sociaal angstigen en dat er wellicht daarom geen (aandachts)biases gevonden zijn. Het zou dan ook interessant zijn de verschillende experimenten nog eens te herhalen in een context waarbij er meer sociale dreiging van de gezichten uitgaat.
In hoofstuk 4 gooit Lange zijn onderzoek over een iets andere boeg en onderzoekt of mensen met sociale angst sneller zijn in het herkennen van boosheid wanneer een gezicht in kleine stapjes van neutraal naar boos verandert en of mensen met sociale angst eerder geneigd zijn om walging te interpreteren als minachting. Wanneer sociaal angstigen biases vertonen in het herkennen of labelen van emoties zou dat een verklaring kunnen zijn voor hun angst en afwijkende sociale gedrag. Lange repliceert niet de eerdere bevinding dat sociaal angstigen goed zijn in het herkennen van boosheid, maar laat wel zien dat ze eerder geneigd zijn om walging voor minachting aan te zien. Deze fout in het herkennen van emoties schrijft hij toe aan een meer algemene negatieve interpretatiebias.
In hoofdstuk 5 onderzoekt Lange zowel de interpretaties als de aandacht van mensen met sociale angst. Door oogbewegingen te volgen onderzoekt hij de aandacht van al dan niet sociaal angstigen wanneer deze verschillende foto´s tegelijk op het scherm te zien krijgen. De ratio van de emoties in deze groep foto’s varieert daarbij steeds, bijvoorbeeld 3 boos en 9 neutraal of 1 boos en 11 neutraal. Het hoofdstuk is soms wat moeilijk te volgen vanwege de vele afhankelijke variabelen. Bovendien zijn de bevinden ook niet meteen duidelijk te interpreteren. Zo lijkt de aandacht van sociaal angstigen voor boze gezichten iets te verschillen van mensen zonder angst, maar beïnvloedde dit niet hun interpretatie van de groep: hoog en laag angstigen beoordeelden deze als even (on)vriendelijk.
Hoofdstuk 6 verschaft enige duidelijkheid in bovenstaande bevindingen. Ook hier worden groepen van gezichten aangeboden maar deze keer krijgen de proefpersonen de opdracht om naast het beoordelen van de groep foto’s deze virtueel naar zich toe te trekken of van zich af te duwen door middel van het trekken of duwen aan een joystick. Wanneer men sneller duwt dan trekt kan dat gezien worden als een impliciete vermijding van de foto’s. Wederom werd er geen verschil gevonden tussen mensen met en zonder angst, maar waren mensen met sociale angst wel sneller in het wegduwen van groepen foto’s waarbij er veel boze gezichten tussen de neutrale stonden. Er lijkt op een meer impliciet niveau dus wel sprake van het vermijden van de gezichten. De studie in hoofdstuk 7 brengt deze resultaten nog een stap verder en laat zien dat wanneer een groep niet-angstige mensen een negatieve interpretatiestijl aangeleerd krijgt, deze groep vervolgens een vergelijkbare vermijdingsreactie laat zien. Deze studie is een mooie stap in het onderzoeken van de etiologie van sociale angst, maar roept tegelijkertijd ook weer een reeks nieuwe vragen op.
Het proefschrift bestaat uit een mooie verzameling experimenten, bedoeld om gaten in de bestaande literatuur te dichten, maar er doemen minstens net zoveel nieuwe vragen op. Het is dan ook niet mogelijk om meteen conclusies te trekken over de implicaties die deze studies hebben voor het begrijpen van sociale angst. Het proefschrift blijft daardoor erg theoretisch en is waarschijnlijk vooral relevant voor geïntresseerden in gezichtsexpressies bij sociale angst. Voor hen laat het zich lezen als puzzeltocht à la Dan Brown, waarbij enkele puzzelstukjes op de goede plek belanden maar de hele puzzel bij lange na nog niet is opgelost.
Dr. Corine Dijk is werkzaam op de afdeling Klinische Pychologie van de Universiteit van Amsterdam. E-mail: k.f.l.dijk@uva.nl