Lees verder

‘Het menselijk bewustzijn is zo ongeveer het laatste overgebleven raadsel’, aldus Daniel Dennett in zijn boek Het bewustzijn verklaard uit 1993. De vraag naar het bewustzijn is een vraag naar wat er, na aftrek van alle neurologische en fysiologische processen, in je hoofd omgaat. Psychologen als William James meenden aanvankelijk dat ze het bewustzijn op het spoor konden komen langs de weg van de introspectieve methode. De introspectiepsychologie veronderstelt dat we bij onszelf naar binnen kunnen kijken, maar zo eenvoudig is dat niet. Dennett heeft erop gewezen dat je met de zoektocht naar je eigen bewustzijn onvermijdelijk uitkomt bij het homunculusprobleem. Hij probeert aan dat probleem te ontsnappen door bewustzijn op te vatten als een restverschijnsel van het brein en het daarmee in feite te ontkennen.

Maar om iets van het bewustzijn te begrijpen, hoef je niet per se te rade te gaan bij je eigen binnenste, je kunt ook proberen je een voorstelling te maken van het bewustzijn van anderen. De beroemdste poging daartoe is die van Thomas Nagel in zijn essay uit 1974, ‘What is it like to be a bat?’ Het verplaatsen in een ander werkt als een soort contrastvloeistof, waardoor de eigenaardigheden van je eigen bewustzijn scherper in beeld komen. Vleermuizen, maar ook aliens vormen zo een dankbaar object voor filosofische en psychologische excercities op het speelveld van het bewustzijn.
Gewone stervelingen kunnen echter te rade gaan bij de kleine alien die voor enige tijd deel uitmaakt van menig huisgezin: de baby. De baby heeft overduidelijk enige familieverwantschap met de volwassenen in zijn nabijheid, maar tegelijkertijd verschillen de mogelijkheden waarmee hij zich tot de wereld verhoudt sterk van die van ons. Dat stelt ons voor allerlei problemen want ondertussen doet die baby wel voortdurend een onbeholpen beroep op ons en moeten we maar gissen wat hij van ons wil. Het feit dat we daar vaak verrassend goed in slagen, leert ons het een en ander over wat het is om een baby te zijn, maar zonder dat zijn bewustzijn daarmee volledig transparant wordt.
De ontwikkelingspsychologie probeert meer in detail in kaart brengen hoe het kinderlijke bewustzijn eruitziet en zich ontwikkelt tot een bewustzijn dat overeenkomt met dat van ons. Iedereen die daar in geïnteresseerd is, kan nu terecht bij een tweetal voortreffelijke boeken, De kleine filosoof van Alison Gopnik en De baby voor de spiegel van Charles Fernyhough, beide cirkelend rond de vraag wat het is om een baby te zijn.

In het hoofd van de baby
De ontwikkelingspsycholoog John Flavell bekende eens dat hij graag zijn titels en onderscheidingen zou opgeven voor een verblijf van slechts een paar minuten in het hoofd van een baby. Hij vergeet dan voor het gemak dat iedereen in zijn (eigen) verleden volop de gelegenheid heeft gehad daar rond te dolen, zonder dat we daar ons voordeel mee (kunnen) doen. We kunnen ons kennelijk alleen retrospectief enige toegang tot het vroegkinderlijke bewustzijn verschaffen en dan vooral door te kijken naar de wezens die nu kind zijn.
Ontwikkelingspsychologen hebben duizenden kinderen tegen het licht gehouden en aan ingenieuze experimentjes onderworpen. Gopniks boek zou je kunnen opvatten als een overzicht van dat onderzoek. Ze laat zien wat de ontwikkelingspsychologie ons heeft geleerd en hoe ons dat dichter brengt bij het kind. Fernyhough bewandelt dezelfde weg, maar in omgekeerde volgorde. Hij begint bij het kind, zijn eigen dochtertje Athena. Aan de hand van haar belevenissen, maar ook haar prille vormen van zelfreflectie, en aangejaagd door zijn vragen, gaat hij van daaruit te rade bij de ontwikkelingspsychologie. Beiden slagen erin te laten zien dat we ons met het babyonderzoek in het hart van de psychologie bevinden.

Blik op jezelf en op de ander
Hoe ervaart de baby de werkelijkheid; als een baby naar zichzelf kijkt, wat ziet hij dan? Alles wat bijdraagt aan de beantwoording van deze vragen brengt ons dichter bij het jonge kind, maar daartoe moeten ontwikkelingspsychologen slimme experimenten bedenken. Veel van die experimenten spelen zich voor de spiegel af en draaien letterlijk om de vraag of een baby zichzelf herkent. Voor iedereen die al heel wat uren voor de spiegel heeft doorgebracht, lijkt dat een eenvoudige kwestie, maar voor een baby is het een fundamenteel probleem. Als hij ziet dat hij het is, beschikt hij dan over een beeld van zichzelf? Kinderen tussen 9 en 12 maanden oud wordt zonder dat ze er erg in hebben voor de spiegel een rode sticker op het voorhoofd geplakt en de verbazing die ze dan laten zien wordt als een indicatie gezien voor een rudimentair zelfbeeld.
Rond vier maanden oud hebben kinderen al een levendige belangstelling voor hun spiegelbeeld. Ze zijn dan echter bij het bekijken van afbeeldingen meer geïnteresseerd in de foto’s van anderen dan van zichzelf; de meeste zelfkennis van baby’s lijkt zich dan ook te ontwikkelen in het contact met anderen. Een van de beroemdste onderzoeken op dit gebied is dat van Gopniks naaste collega Andy Meltzoff. Hij liet baby’s, soms direct na de geboorte, acties en gezichtsexpressie (tong uitsteken bijvoorbeeld) van anderen imiteren. Hoe is het mogelijk dat een kind, zonder enige voorkennis, in staat is een volwassene te imiteren, het gedrag van anderen te spiegelen? Tegenwoordig wordt ervan uitgegaan dat we vanaf de geboorte beschikken over spiegelneuronen, wat impliceert dat we er volledig op zijn ingesteld om het gedrag van anderen waar te nemen. Die imitatiedrang van de baby werkt op zijn beurt weer als een enorme aanjager van de interactie die volwassenen aangaan met hun baby, want voor ouders werkt de imitatie door hun kind als een soort hartversterkertje voor hun inspanning. In de totstandkoming van de hechting tussen baby en ouders speelt de eerste minstens zo’n grote rol als zijn ouders.
Veel van wat er ‘in het hoofd’ van het kind plaatsvindt, zo laten Gopnik en Fernyhough steeds weer zien, vindt eigenlijk plaats in de interactie tussen het kind en zijn omgeving. Kinderen gebruiken hun ouders lange tijd als baken, om af te lezen wat ze ergens van moeten vinden. Bij een ontmoeting met iets dan hun onbekend is, kijken ze eerst naar het gezicht van de moeder (is het veilig of dreigt er juist gevaar?). Ouders voorzien de wereld van hun kind ook voortdurend van een ondertiteling. Bij een bezoekje aan de dierentuin mag de baby niet lekker lui achteroverleunen in zijn buggy, maar maakt vader of moeder hem steeds attent op wat er te zien is (kijk een grote olifant) of wat er gebeurt (wat doet de aap nou) en wat dat betekent (maar dat is gek). Bij iets oudere kinderen blijkt dat zij ook vooral dat onthouden (en achteraf kunnen reproduceren) wat door hun ouders aan de orde is gesteld. In zijn verslagje aan oma van het dierentuinbezoek pikt hij de grote olifant en de gekke aap er steevast uit. Dat impliceert dat een baby waar veel tegenaan gepraat wordt waarschijnlijk ook een andere werkelijkheid waarneemt dan een kind dat verstoken blijft van die aandacht. Gopnik en Fernyhough maken bij herhaling duidelijk dat aandacht en bewustzijn bij een baby in die zin de weerspiegeling vormen van onze eigen aandacht en ons eigen bewustzijn.

Alles is nieuw
Kinderen die opgroeien in weeshuizen of bij een depressieve moeder, blijven niet alleen verstoken van de ouderliefde, maar zijn niet zelden ook passiever en afwachtender in hun omgang met anderen. Er moet echter wel heel weinig gebeuren wil een baby volledig passief blijven, want hij is gefixeerd op de minste geringste verandering. Bij oudere kinderen vinden we het erg belangrijk dat ze zich kunnen concentreren, hun aandacht kunnen vasthouden, en wanneer dat niet zo goed lukt, vinden we dat problematisch. Bij baby’s is de korte aandachtsspanne eerder een voordeel en zorgt het voor maximale openheid naar de wereld.
Gopnik in het bijzonder gaat uitvoerig in op de springerigheid in de aandacht van jonge kinderen. Alles wat beweegt is interessanter dan wat niet beweegt, als het niet beweegt zal een kind het gaan manipuleren waardoor het in beweging wordt gebracht, en als er zich naast iets bekends iets nieuws aandient, krijgt het nieuwe bij voorkeur de aandacht. Kinderen zijn verslaafd aan nieuwheid en verandering en gelukkig bevinden ze zich in de omstandigheid waarin de nieuwheid zich ook voortdurend aandient.

Zelf baby worden?
Het is opvallend hoe sterk beide boeken in de behandeling van het ontwikkelingspsychologische onderzoek overeenkomen. Er bestaat kennelijk consensus over belangrijke kwesties als hechting, de relatie biologie en omgeving of de moeilijk te overschatten betekenis van het vermogen om te ‘doen alsof’. De auteurs geven een schets van de kaart van de kinderwereld, de bijdrage die kinderen daar zelf aan leveren, zonder de illusie te hebben daarmee het hele gebied te vangen. Het onderzoek, aldus Gopnik, heeft het raadsel zowel verhelderd als vergroot en beide schrijvers lijken zich ook te verzoenen met de beperkingen van onderzoek.
Bij alle overeenkomsten schuilen de verschillen vooral in de aanpak. Gopniks aanpak is meer traditioneel. Zij lardeert haar systematische beschrijving van het onderzoek voortdurend met uitstapjes naar films, fictie of haar eigen ervaringen met haar kinderen. De eerste hoofdstukken over de rol van de fantasie en de wereld van de imaginaire vriendjes maken haar boek al de moeite waard.
Fernyhough start bij zijn eigen ervaringen als vader, de vragen die hij zijn dochtertje stelt of zichzelf stelt naar aanleiding van wat zij doet. Hij is naast vader en ontwikkelingspsycholoog ook auteur van fictie en dat levert soms rake omschrijvingen op (geboren worden heeft soms iets weg van ‘op een feestje komen terwijl je al aangeschoten bent’, p. 36), maar soms ook minder geslaagde metaforen (‘de holocaust van het neurale pruning’, p. 27). Het zal verder een kwestie van smaak zijn hoe gecharmeerd je bent van het meer persoonlijke relaas van Fernyhough. Zelf werd ik vader Fernyhough en zijn dochter wel eens even beu, zoals je soms ook genoeg hebt van de verhalen die trotse ouders over hun kroost te berde brengen.
Beide auteurs slagen er echter in met veel enthousiasme hun fascinatie voor de kinderwereld in kaart te brengen en op momenten zou je haast wensen dat je in een tijdmachine kon stappen die je in een paar seconden weer terugbrengt naar je vroegste kindertijd. Maar omdat dat nu eenmaal niet mogelijk is, kunnen we slechts met spijt terugdenken aan die fascinerende tijd waarvan je niets meer weet. En erover lezen natuurlijk.

Dr. G. Breeuwsma is verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen en is redacteur van De Psycholoog. E-mailadres: g.breeuwsma@rug.nl.