Lees verder

‘En, nog wat geleerd vandaag?’ vraag ik mijn kinderen, terwijl we ons, op weg naar huis, kromgebogen over het stuur tegen de wind een weg door de landerijen banen. ‘Nee, natuurlijk niet’, antwoorden ze eenstemmig, op een toon van ‘wat heb jij ineens’. Ik mompel verontschuldigend dat ik ook maar mijn ouderlijke plicht vervul, geheel overeenkomstig de wensen van minister Ronald Plasterk van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, die onlangs een pleidooi hield voor ‘de nieuwe gestrengheid’ in het onderwijs.

‘In Nederland vraag je aan je kinderen na een schooldag: “Was het leuk op school?” en niet: “Wat heb je geleerd op school?”’, constateerde hij in een opiniebijdrage (nrc Handelsblad, 27 mei 2009). Dat moet anders, zo meende hij. De afgelopen decennia is de nadruk te eenzijdig komen te liggen op het ontplooiingsmodel, ten koste van het instructiemodel, en dat is misschien mooi voor kinderen uit bevoorrechte milieu’s, maar pakt minder gunstig uit voor kansarme leerlingen. Deze kinderen hebben baat bij structuur en strengheid; er mag best iets van ze geëist worden. Hij is verder van mening dat er in het onderwijs minder gemikt moet worden op stelsel(wijziging) en schaalvergroting, maar wil in plaats daarvan weer rust en overzicht in de school. Bovendien verzet Plasterk zich tegen selectiemechanismen die kinderen uitsluiten in plaats van alternatieven te bieden om hun onderwijstraject te doorlopen. Niet zo lang geleden bleek dat Nederlandse allochtone kinderen het in vergelijking met allochtone kinderen uit andere Europese landen slecht doen. Te vroege selectie in het onderwijs werd als verklaring daarvoor aangedragen.

Alles bij elkaar valt er niet zoveel af te dingen op de opmerkingen van de minister. Alleen jammer dat door het accent op ‘gestrengheid’, het moralisme de toonzetting lijkt te bepalen, alsof de fouten van jarenlang sociaaldemocratische onderwijsvernieuwing met de christelijke medicijn van normen en waarden rechtgezet kunnen worden. Hoe de minister zich een en ander in de praktijk voorstelt, blijft vooralsnog dan ook onduidelijk. Misschien dat Plasterk en zijn ambtenaren eens kunnen beginnen met het lezen van Schoolpijn van Daniel Pennac.

Het persoonlijke
Pennacs boek gaat over het produceren van mislukkelingen in en door het onderwijs, maar ook over het vermogen van inspirerende en onconventionele leerkachten om gedoodverfde mislukkelingen te laten slagen waar niemand dat voor mogelijk hield. Schoolpijn is boven alles een pleidooi voor ‘het persoonlijke’ in het onderwijs. Het boek gaat nu eens niet over onderwijsstructuren, stelsels, methodiek of didactiek, maar over leraren en leerlingen. Hoe die elkaar in de klas het leven zuur kunnen maken, elkaars toekomstperspectief kunnen verzieken (de leraar afgebrand de ziektewet in en de leerling zonder diploma de maatschappij in), maar ook hoe ze elkaar een enorme dienst kunnen bewijzen, domweg door te doen waarvoor ze naar school gaan: iets leren.
Pennac, geboren in 1944 in Casablanca, is in Frankrijk bekend als een succesvol schrijver van tientallen boeken voor volwassenen en kinderen, strips en essays. Maar jarenlang was hij ook werkzaam in het onderwijs. In het Nederlands zijn slechts enkele boeken van hem in vertaling verschenen, waaronder In een adem uit… Het geheim van het lezen (1993). In dat boek liet hij zich kennen als een warme pleitbezorger van het lezen en voorlezen aan kinderen. Waar veel van dat soort boeken vaak iets plichtmatigs hebben, werkt Pennacs pleidooi zo aanstekelijk dat je iedere keer weer aan het herlezen slaat zo gauw je het boek opent. Hij weet bovendien als geen ander de sensatie van het lezen over te dragen. Pennac spreekt met zoveel enthousiasme over schrijvers en boeken, van Blaise Pascals Gedachten, langs Patrick Süskinds Het parfum tot de verhalen van Roald Dahl, dat je ook alles wat hij behandelt wilt (her)lezen. Met kinderen kun je het overal op een zinnige manier over hebben, meent Pennac, en literatuur niet in de laatste plaats.

Dure toute la vie
Schoolpijn ademt in veel opzichten dezelfde sfeer uit als zijn eerdere boek, al was het maar omdat ook nu weer de liefde voor het lezen en de literatuur ervan afspat. Het boek is echter ook een verslag van een leven, een soort autobiografie. Chagrin d’école luidt de franse titel. Voor hoeveel kinderen geldt niet dat hun mislukking op school hun hun hele leven wordt nagedragen – ‘dure toute la vie’? Maar het hoeft niet, aldus Pennac, en hij weet waar hij het over heeft, want hij heeft het over zichzelf. Hij was zo’n mislukkeling, het type leerling waar iedere docent de pest aan heeft en waar menig leerkracht op afknapt.
De openingsscène in het boek begint met een vrouw, bijna honderd jaar oud, die kijkt naar een film over een schrijver, die overduidelijk succesvol is, in bezit van een mooie Parijse woning, met een eigen bibliotheek, die op reis gaat naar Spanje en Italië, over zijn vak praat en met andere kunstenaars spreekt, in een andere werkkamer, met uitzicht op de Alpen, aan het werk is, tussen de woordenboeken waar hij zo van houdt, enzovoort. De vrouw ziet de film uit en als de aftiteling op het scherm verschijnt, vraagt ze aan haar zoon die mee heeft gekeken: ‘Denk je dat hij het zal redden?’
De vrouw en zoon zijn Pennacs moeder en broer en omdat Daniel niet wilde deugen op school, wil het er bij haar, ondanks alle bewijzen van het tegendeel, nog steeds niet in dat haar zoon maatschappelijk geslaagd is. Het feit dat hij uiteindelijk zijn diploma toch heeft gehaald, het gegeven dat Pennac zelf jarenlang docent is geweest, verandert er niets aan. Zelfs zijn faam als succesvol schrijver stelt haar niet gerust. Dat is wat jarenlang gesukkel in het onderwijs met je kan doen. Niet alleen worden er in het onderwijs voortdurend kinderen geconfronteerd met hun eigen mislukking, ook veel ouders laten zich er voor altijd door beïnvloeden.
Een slechte leerling, zo lijkt het wel, ben je voor het leven. En in het onderwijs is men er, onbedoeld mogen we hopen, maar al te vaak op uit om die slechte leerling zijn mislukking in te peperen: ‘Jij, de school afmaken? Dat lukt je nooit!’, kreeg de leerling Daniel te horen en hij ging zich gedragen naar die boodschap, zoals bomen langs de kust naar de westenwind gaan staan, ook al komt de wind best wel eens uit het noorden, zuiden of oosten.

Het wordt toch niks
Het is desastreus, meent Pennac, het gemak waarmee docenten zonder na te denken over de consequenties zinnetjes in de mond nemen, die de mislukking er bij het kind inwrijven. En bij alles wat kinderen kennelijk niet leren, nemen ze die zinnetjes juist heel gemakkelijk over: ‘Het wordt toch niks, meneer’ of ‘School is niks voor mij’. Leerlingen nemen al snel hun toevlucht tot die wijsheden, alsof ze een afdoende verklaring geven voor al hun falen. Hun hele toekomst wordt eraan opgehangen en omdat die als een vreemde bedreiging op hen af komt, wapenen veel kinderen zich met een mengsel van angst en onverschilligheid.
Pennac weigert zich erbij neer te leggen en beschrijft hoe hij zijn slechte leerlingen behandelde. ‘Wat bedoel je, het wordt toch niks,’ is zijn eerste vraag. ‘Nou dat het niks gaat worden,’ is het antwoord. ‘Schrijf dat eens op het bord,’ krijgt deze leerling dan te horen: Het word toch niks. ‘Je hebt het werkwoord fout gespeld: Wordt is met een t,’ is vervolgens de eerste les die eruit getrokken wordt. ‘Wat bedoel je met het’? vraagt Pennac dan door, en zo wordt met veel geduld de zin grammaticaal ontleed. Het wordt dan duidelijk dat er achter dat kleine onbeduidende woordje ‘het’ een wereld aan woede, onvermogen en wanhoop schuilgaat, waarin slechte leerlingen zich steeds maar weer bevestigd zien.
Leerlingen hun miserabele toekomstperspectief onder de neus wrijven heeft geen zin, meent Pennac. Veel beter is het om te achterhalen waar de onverschilligheid en faalangst vandaan komen. Niet door psychologische bemoeienis, want die pakt, hoe goed bedoeld ook, volgens hem meestal averechts uit (‘Geen grotere belemmering voor kennis dan verdriet,’ schrijft Pennac ergens). Angst moet opgelost worden met de oorzaak van de angst. Bang voor rekenen? Dan aan de slag met sommen. Wie angst heeft voor grammatica, moet gaan ontleden en leren van zijn fouten in plaats van wegkruipen voor de rode doorhalingen. ‘Ik heb dictees altijd beschouwd als een totale ontmoeting met de taal,’ schrijft Pennac over het schrikbeeld bij uitstek voor veel kinderen. Maar het dictee moet dan ook over taal gaan, over de geest van de grammatica, de reikwijdte van een zin, de betekenis van een komma of punt en niet blijven steken in de constatering dat er 27 fouten in zitten.
Pennac waarschuwt er ook voor om het geven van cijfers te misbruiken. Op een vraag zijn drie soorten antwoorden mogelijk: een goed, een fout en een absurd antwoord. Bij een goed of een fout antwoord is er niets aan de hand: dat kun je belonen met een cijfer. Een absurd antwoord is veelal een antwoord dat uitsluitend wordt gegeven omdat er nu eenmaal een vraag was. Het lijkt op een fout antwoord, maar onderscheidt zich ervan doordat het op geen enkele redenering is gebaseerd en het heeft dan geen zin er een cijfer voor te geven. Het is een antwoord dat in feite buiten de orde van het onderwijzen valt. Pas als het redeneren op gang is geholpen, is er weer sprake van onderwijs.

De redder
‘Je kunt pas iets begrijpen als het je is gelukt’; het klinkt als een wijsheid van een ex-voetbaltrainer, maar is een citaat van Jean Piaget. De leerkracht is er om de leerling te helpen ‘het’ te laten lukken. Pennac heeft als slechte leerling het geluk gehad ooit zo’n leerkracht op zijn pad te treffen. Een leerkracht Frans die in Daniels vermogen om zich overal onderuit te werken een talent vermoedde en die de jongen – een suïcidale fantast – in weerwil van zijn beroerde spelling de opdracht gaf een roman te schrijven, maar dan wel zonder spelfouten. Het onderwerp was vrij en Daniel toog aan het werk, enthousiast en fanatiek, leverde zijn hoofdstukken in, stipt als een feuilletonschrijver. Het resulteerde in het eerste, ongepubliceerde werk van de romanschrijver die hij zou gaan worden, maar belangrijker was nog dat het vuur van het leren in hem was ontbrand. Tegen het eind van het boek bekent Pennac dat het goed beschouwd om niets minder gaat dan om de ontdekking van de liefde (‘Als je dat woord uitspreekt terwijl je het over het onderwijs hebt, dan wordt je gelyncht’), bezieling die ligt in de overdracht van kennis en die net als het ‘chargrin d’ecole’ een leven lang stand kan houden.
Schoolpijn is bij dat alles niet bepaald een objectieve weergave van het onderwijs, alswel op zijn beste momenten een kleine fenomenologie van de klas, misschien wel vergelijkbaar met de manier waarop jaren geleden Theo Thijssen dat deed in De gelukkige klas. Schoolpijn is ook niet een wetenschappelijke studie, maar een persoonlijk verslag, dat voor sommige lezers misschien te sterk neigt naar een romantische werkopvatting. In ieder geval een school die zich niet laat vatten in onderwijsnota’s en stuctuurrapporten, en een verslag dat een verlangen aanwakkert naar een school die er niet meer is, er zelfs nooit is geweest en er vermoedelijk nooit zal komen. Tegelijkertijd is Pennacs betoog juist zeer praktisch, waar hij laat zien dat leren de beste medicijn is tegen schoolpijn en bovendien dat leren zo leuk is als je het zelf maakt.

Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de afdeling Klinische en Ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.

Literatuur

  • Pennac, D. (1993) In een adem uit… Het geheim van het lezen. Amsterdam: Uitgeverij De Brink.