Er gaat iets afschrikwekkends, maar tegelijkertijd fascinerends uit van de gruwelen zoals die zich aan het oorlogsfront afspelen en wie alleen maar de luxe van de vrede heeft gekend, zal zich er soms sterk door aangetrokken voelen.
Films over de beide wereldoorlogen zijn de laatste decennia alleen maar realistischer geworden en geven ons de suggestie iets van het oorlogsgeweld te kunnen proeven. Het eerste half uur van Spielbergs Saving Private Ryan, met de landing op Normandië, wordt vaak geprezen om het vermogen de kijker de oorlog in te trekken. Het is de kracht van de verbeelding, maar ook educatieve programma’s zetten realisme steeds vaker in om de ervaring van oorlogshandelingen over te brengen. Zo is er sinds kort de mogelijkheid om de Vlaamse loopgraven te bezoeken, compleet in uniform en met geweer, vanuit het idee dat daarmee de oorlog dichter bij de doelgroep van schoolkinderen en hun leraren kan worden gebracht.
Maar ik weet het niet. Frontscènes in speelfilms en historisch realisme van oorlogsmusea zullen je vast wel iets leren over de oorlog. Maar of ze de leef- en gedachtewereld van soldaten ook maar bij benadering raken, waag ik te betwijfelen. Want waar bestaat die wereld uit? Uit een explosieve cocktail van spanning en verveling, uitputting, angst en euforie, lafheid en moed, die vrijwel altijd het voorstellingsvermogen van hen die er voor het eerst mee te maken krijgen te boven gaat. Toch weten veel soldaten zich snel aan te passen aan deze ‘onmogelijke’ situatie en zich staande te houden op een manier die voor de buitenstaander bijna net zo verontrustend is als de oorlog zelf.
De vraag hoe wij ons aan het front zullen gedragen, blijft onbeantwoord totdat we, onverhoopt, zelf in die situatie terechtkomen. Wie echter wil weten wat soldaten werkelijk hebben ervaren, gedacht en gevoeld, kan met het fascinerende boek Soldaten. Over vechten, doden en sterven, van journalist en historicus Sönke Neitzel en hoogleraar sociale psychologie Harald Welzer een heel eind komen.
Een gevonden schat
De voorgeschiedenis van het boek ligt in de vondst van zo’n 150.000 pagina’s transcripties van de gesprekken die krijgsgevangen soldaten van de Duitse Wehrmacht en Waffen-SS hebben gevoerd. De gesprekken werden afgeluisterd door de Amerikaanse en Britse geheime dienst, in de hoop dat de geallieerden zo belangrijke informatie over de oorlogshandelingen en plannen van de Duitsers in handen konden krijgen. Na bewezen diensten verdwenen de transcripties in Britse en Amerikaanse archieven, waar ze jarenlang verstoften tot Neitzel een deel ervan in handen kreeg en niet wist wat hij meemaakte. Hij begreep dat hij een schat in handen had en ging op zoek naar de rest van de transcripties. Die was van zo’n grote omvang dat hij begreep het nooit in zijn eentje te kunnen bestuderen en de hulp inriep van Welzer. Dat maakte het ook mogelijk om, naast de historische relevantie van de gesprekken, de psychologische betekenis ervan in de studie te betrekken.
In het boek wordt regelmatig geput uit de gesprekken van de krijgsgevangenen en die gesprekken gaan over alles waar mannen het zoal over hebben. Soms over de schoonheid van het landschap, soms over ontmoetingen, maar ook over gevechtshandelingen en natuurlijk over vrouwen, waaronder dwangarbeidsters: ‘Ze legden wegen aan. Bloedmooie meisjes. We reden erlangs en trokken ze gewoon de auto in, legden ze plat en gooiden ze er daarna weer uit. Wat hebben die gevloekt zeg!’ De verkrachtingen worden net zo terloops besproken als het weer of de kwaliteit van het eten. Niemand die zich druk lijkt te maken over zaken die in het normale leven intolerabel zouden zijn geweest.
Voldoening
De naoorlogse (sociale) psychologie heeft ons al het nodige geleerd over het (schijnbare) gemak waarmee mensen tot daden in staat zijn die ze zelf niet voor mogelijk hielden. De auteurs verwijzen naar het werk van Stanley Milgram. Zijn gehoorzaamheidsonderzoek was oorspronkelijk bedoeld om na te gaan of Amerikanen net zo gemakkelijk voor autoriteit zouden zwichten als de gezagsgetrouwe Duitsers. Ze gaan echter ook uitvoerig in op een onderzoek dat in 1973 aan de universiteit van Princeton werd uitgevoerd en dat een variant is op de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. In dit experiment kregen theologiestudenten de opdracht een voordracht voor te bereiden, waar vervolgens een radio-opname van zou worden gemaakt. Terwijl de studenten op hun beurt wachtten, kwam er plotseling een medewerker binnenvallen, die zei: ‘o, ben je hier nog? Je had er allang moeten zijn’, waarna ze gehaast naar de studio renden voor de opname. Voor de deur van de studio lag echter een man die overduidelijk – kreunend en kronkelend – in nood was. Het bleek dat zestien van de veertig studenten een poging deden de man te helpen, maar dat 24 gewoon doorliepen. Ze hadden immers haast. Een groot deel van hen bleek achteraf de man niet eens opgemerkt te hebben, zozeer waren ze bezig met hun opdracht. Het is iets dat je steeds weer terugvindt in de gesprekken van de soldaten: ze gaan zo op in hun handelingen, dat er amper ruimte is voor morele scrupules.
Neitzel en Welzer benadrukken dat het gedrag van de soldaten, net als bij de keurige theologiestudenten, zelden te herleiden is tot persoonlijkheidsfactoren maar grotendeels kan worden toegeschreven aan hun sociale context. Die context bestond voornamelijk uit andere soldaten, jonge mannen nog, en vreemden met wie je je niet identificeerde. In een gesprek tussen marinesoldaten over het succesvol naar de kelder schieten van een kindertransport, merkt eentje op: ‘Dat heeft ons veel voldoening gegeven’.
Oorlog is werk
Het is nou eenmaal oorlog, rechtvaardigen veel soldaten hun handelen. Het is werk, smerig werk vaak, maar werk dat moet gebeuren – en dan kun je het maar beter goed doen. En er plezier in hebben, zoals de boordschutter van een bommenwerper die vertelt hoe hij eens bij toeval aanvloog op een dorpsplein vol met mensen dat hij toen maar ging beschieten: ‘Ze vlogen alle kanten op. Dat is pas leuk!’
Soms komt het geweld voort uit wel erg praktische redenen, zoals de man die vertelt dat hij een Fransman van zijn fiets schoot. Wilde hij je gevangen nemen, vraagt zijn kompaan. ‘Nee man, ik wilde die fiets hebben,’ is het antwoord. En niemand die er aanstoot aan neemt.
Neitzel en Welzer constateren dat de soldaten zelden over hun eigen gemoedsgesteldheid en negatieve emoties spreken, zoals je nu eenmaal op je werk vaak niet geneigd bent het achterste van je tong te laten zien. Het is ook een indicatie dat het bij alle schijnbare onverschilligheid wel degelijk zaak is jezelf te beschermen tegen morele oordelen. Negatieve emoties zouden immers het begin van twijfel aan het eigen gedrag kunnen zijn. De auteurs merken bovendien op dat het delen van de oorlogservaringen bijdraagt aan de verwerking ervan. De mannen spraken graag en veel en moesten kennelijk ook hun hart luchten. Je bent daarbij niet de enige die iets gedaan heeft dat in het normale leven afkeurenswaardig zou zijn, maar bevindt je onder gelijkgestemden. Zij blijven ook na de oorlog de referentie voor het eventuele wangedrag; iedereen die je gedrag afkeurt, wordt buitenspel gezet met het simpele argument dat hij er nu eenmaal niet bij is geweest.
Dat brengt ons weer bij de kwestie of we als buitenstaanders wel echt toegang tot ervaringen van soldaten kunnen krijgen. Het antwoord moet in laatste instantie nee zijn, maar Neitzel en Welzer slagen er wel in ons er verdraaid dicht bij te krijgen.
Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. Email: g.breeuwsma@rug.nl.