Lees verder
Wat is het Spinoza-effect? Eric Rassin onthult de herkomst van dit door hem bedachte begrip in het op een na laatste hoofdstuk van zijn boek. In sociaalpsychologische onderzoeksliteratuur trof hij experimenten aan waarin opvattingen van Descartes en Spinoza tegenover elkaar staan. Die experimenten bevestigen een aan Spinoza ontleend idee. Dit idee komt erop neer dat mensen geneigd zijn om meteen geloof te hechten aan informatie die zij denken te begrijpen. We bekijken nieuwe informatie niet gauw met een kritische blik.
Karel Soudijn

‘Spinoza-effect’ klinkt mooi, maar eigenlijk had het boek gewoon Goedgelovigheid kunnen heten. Rassin laat al in talrijke voorbeelden zien dat we allerlei onzin gemakkelijk voor waar aannemen. Binnen de psychologie wordt dit laatste weliswaar al heel lang benadrukt, maar toch kunnen ook psychologen zélf zich moeilijk aan de neiging tot goedgelovigheid onttrekken. Ook dit maakt Rassin duidelijk.

Het boek telt vijf hoofdstukken die in twee porties zijn te verdelen. De eerste en de laatste twee hoofdstukken behandelen goedgelovigheid in brede zin: waar kunnen we direct aan merken dat we zo zijn, waar komt het op neer, waarom kunnen we er eigenlijk niet buiten, en hoe kunnen we ons indekken tegen de nadelen? Dat is de eerste portie. De tweede portie wordt gevormd door het middelste hoofdstuk. Dit is bijna net zo groot als de andere vier hoofdstukken bij elkaar. Rassin bespreekt hier het onderwerp leugendetectie.

Dat hoofdstuk over leugendetectie gaat voor een belangrijk deel over methoden en technieken die binnen een forensische context toepasbaar zijn. Vertaling naar het gewone leven is lastig, want u kunt in een normaal gesprek moeilijk voorstellen om elkaar aan allerlei apparatuur te verbinden. Ook is het meestal ondoenlijk om in de gewone omgang pas reacties op anderen te geven nadat u eerst bijvoorbeeld video-opnames hebt gemaakt van gespreksfragmenten. Psychologen die tests afnemen, kunnen natuurlijk wel provocatietests in hun batterij opnemen om simulanten op te sporen.

Inconsistent

Rassin bespreekt de merites van verschillende technieken die in een forensische context kunnen worden gebruikt. Op basis van onderzoeksliteratuur komt hij tot de conclusie, dat de concealed information test (CIT) de beste papieren heeft. Hier voegt hij echter meteen aan toe: ‘Het is dan wel opmerkelijk dat uitgerekend deze methode niet in de praktijk wordt gebruikt’ (p. 88-89). Ook de CIT is trouwens in het gewone leven moeilijk in te schakelen, want bij deze methode moeten bepaalde fysiologische reacties van uw gesprekspartner worden vastgelegd.

Wat is het aardige van dit boek? Het hoofdstuk over leugendetectie vind ik om verschillende redenen informatief. De auteur laat duidelijk zien aan welke criteria methoden behoren te voldoen. Bovendien geeft hij de merites van een aantal methoden weer. De andere hoofdstukken lijken mij zinvol als opfriscursus voor alle psychologen die in hun opleiding wel iets geleerd hebben over informatieverwerking en over het geheugen. De voorbeelden die Rassin geeft zijn vaak spectaculair.

Een boek over goedgelovigheid heeft echter nadelen. De auteur zet ons er toe aan, om niet zomaar alles voor zoete koek te slikken. Hij bepleit een kritische houding. Wie daar gevoelig voor is, gaat ook kritisch nadenken over dit boek. Ik vond bij het lezen dat de auteur te veel onderwerpen op een te oppervlakkige manier bespreekt. In dit kleine boek worden allerlei zaken aangestipt, zonder dat Rassin de ruimte neemt om ze goed uit te werken. Het is jammer dat diverse kwesties niet met elkaar in verband worden gebracht. Een voorbeeld. Op bladzij 63 lezen we dat leugenaars misschien kunnen worden ontmaskerd door hen te vragen om hun verhaal achterstevoren te vertellen. Dat is moeilijker, omdat de cognitieve belasting dan groter wordt. Op bladzij 96 is vervolgens te lezen dat leugenaars vooral proberen om een consistent verhaal te vertellen. Mensen die de waarheid vertellen, zijn juist ‘opvallend inconsistent’. Ik wil nu graag weten hoe consistentie samenhangt met de volgorde waarin gebeurtenissen worden verteld. Verliezen leugenaars consistentie als zij hun verhaal achterstevoren moeten vertellen? Rassin gaat er helaas niet op in.

Wie dit boek kritisch leest, struikelt over enkele fouten. Rassin spreekt bijvoorbeeld over de ‘cognitieve resonantiereductietheorie’ van Festinger (p. 32). Moet dit geen ‘cognitieve dissonantiereductietheorie’ zijn? Elders, op bladzij 98, lezen we: ‘Al in de negentiende eeuw legde Ebbinghaus een groep mensen een reeks betekenisloze woordconstructies voor (…).’ Ik heb altijd geleerd dat Ebbinghaus zichzelf als proefpersoon gebruikte, en geen andere mensen inschakelde. Maar ja, ik heb mijn informatie over Ebbinghaus ook slechts uit de tweede hand (net als Rassin). In het laatste hoofdstuk formuleert Rassin enkele vuistregels die ons kunnen wapenen tegen goedgelovigheid. De eerste daarvan luidt: ‘Controleer de bron’.

Dit lijkt mij een zinvolle regel, maar de zojuist gemaakte opmerkingen over Festinger en Ebbinghaus laten zien dat we hierbij gauw op de grenzen van eigen mogelijkheden stuiten.

Bespreking van: Het Spinoza-effect. Goedgelovigheid en de zoektocht naar de waarheid.
Door E. Rassin (2013)
Schiedam: Scriptum Psychologie, 160 p.