Lees verder
Hilde Tjeerdema

Forensisch gedragsdeskundigen geven in strafzaken antwoord op de vraag of een verdachte een stoornis heeft en hoe dit zich verhoudt tot het ten laste gelegde. Hilde Tjeerdema vraagt zich af hoe dit objectief en betrouwbaar is vast te stellen. Is de wens om gedragsdeskundige adviezen wetenschappelijk te onderbouwen niet een ijdele? Kan de wetenschap wel antwoord geven op de vragen waar deze deskundigen zich voor gesteld zien?

Gedragsdeskundigen hebben in strafzaken een ingewikkelde taak. Zij moeten antwoord geven op de vraag of de verdachte een stoornis heeft en zo ja, hoe deze stoornis zich verhoudt tot het ten laste gelegde. Het antwoord hierop speelt een grote rol in het advies van de deskundige aan de rechtbank, bijvoorbeeld over de mate van toerekeningsvatbaarheid. Antoine de Kom, een psychiater die jarenlang verbonden was aan het Pieter Baan Centrum, geeft in zijn boek Het Misdadige Brein (2012) een inkijkje in het werk van deze deskundigen. Aan de hand van fictieve gesprekken tussen hem en historische misdadigers als De Sade, Eichmann en Mugabe verduidelijkt hij dat het onderzoeken van verdachten vooral een spel is. De eerste ontmoeting, een handdruk en een kort gesprekje geven de psychiater al veel informatie. Het adviseren in strafzaken vereist in de eerste plaats iets van de deskundige. Om een goede indruk te krijgen van de verdachte moet hij of zij open staan voor de ander, aldus De Kom. Het draait om observatievermogen.
Dat dit observatievermogen ook feilbaar is, bewijst strafrechtjuriste Corrie van Esch. Zij stelt dat de onderzoeken en de rapportages van gedragsdeskundigen vaak niet deugen (Van Esch, 2012). Dat de deskundige verklaart het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld, is geen garantie voor de deugdelijkheid ervan. Hoe gedragsdeskundigen vorm geven aan hun onderzoek en hiervan verslag doen, varieert. Iedere gedragsdeskundige komt zo op geheel eigen wijze tot een bepaalde conclusie over de toerekeningsvatbaarheid. Dit laatste heeft consequenties voor de strafeis. Juridisch bekeken is dit een probleem, want het impliceert rechtsongelijkheid.
Als jurist is Van Esch dan ook terecht kritisch over de rol van gedragsdeskundigen in strafzaken. Zij stelt voor om testmateriaal voor onderzoek te standaardiseren en verplicht voor te schrijven. Het zou de kwaliteit van de rapportages verhogen. Maar zijn deskundigen eigenlijk wel geholpen met het standaardiseren van tests? Immers, deze strategie contrasteert met hun dagelijks werk dat volgens De Kom vooral draait om ‘wachten, kijken en luisteren’.
Een fundamentele vraag dringt zich op. Hoe is eigenlijk vast te stellen of een verdachte een psychische stoornis heeft die heeft bijgedragen aan de totstandkoming van het delict?

Autistische stoornissen en justitie
Neem autistische stoornissen. Steeds meer kinderen en volwassenen krijgen de diagnose PDD-NOS of het syndroom van Asperger, die tot het spectrum van autisme behoren. Anders dan bij gedragsstoornissen geldt voor hen niet dat verstoord gedrag een inherent onderdeel van de stoornis is. Een deel van deze mensen komt echter wel in aanraking met justitie. Mensen met PDD-NOS en het syndroom van Asperger kunnen uit onmacht of frustratie een wetsovertreding begaan, omdat ze niet altijd begrijpen wat anderen van hen verwachten. Ze worden bijvoorbeeld gepest en weten niet hoe ze hierop moeten reageren.
Soms rijst het vermoeden van een autistische stoornis ook pas ná het delict en het daaropvolgende forensisch-psychiatrisch onderzoek. Onderbouwen dat de verdachte een stoornis heeft die heeft bijgedragen aan het delict, is een hachelijke zaak. Wetenschappers die de relatie tussen autisme (tegenwoordig gedefinieerd als ‘autismespectrumstoornis’) en delinquentie onderzoeken, voeren vaak een gebrekkige sociale ontwikkeling of gebrek aan empathie aan als oorzaak van delinquentie. In de justitiële context zijn verwijzingen naar een gebrekkige sociale ontwikkeling of een gebrek aan empathie echter ontoereikend: ze hebben te weinig verklarend vermogen.
Anders gezegd, een gebrekkige sociale ontwikkeling alleen is onvoldoende om de relatie tussen stoornis en delict te motiveren omdat dit een kenmerk is van de stoornis zelf en daarom niet onderscheidend genoeg. Bovendien zijn er ook genoeg ‘gewone’ mensen met een gebrekkige sociale ontwikkeling of gering empatisch vermogen. Dit verklaart voor een deel waarom het werk van de gedragsdeskundige in strafzaken zo ingewikkeld is.

De onnavolgbare redeneringen van dr. Postel
Dat het lang niet altijd eenvoudig is om iemands geestestoestand in verband te brengen met zijn delict, betoogt ook Harald Merckelbach in De leugenmachine (2011). Merckelbach is hoogleraar Psychologie aan de Universiteit van Maastricht en treedt regelmatig op als getuige-deskundige in strafzaken. Hij maakt strafzaken van dichtbij mee en laat via zijn boek het publiek kennismaken met verdachten die hun geheugen hebben verloren, verdachten die doen alsof ze hun geheugen hebben verloren, echte schizofrenen, fantasten en onbetrouwbare getuigen. We leren over onze natuurlijke neiging om toevalligheden te overschatten en de neiging van juristen en politiemensen om achter toevalligheden diepere motieven te zoeken, over het ontmaskeren van bedriegers en simulanten en hoe de moderne forensische psychologie ons hierbij kan helpen.
Een van de mooiste hoofdstukken gaat over ene doctor Postel, een notoire leugenaar die tot gerechtspsychiater wist op te klimmen in de Duitse deelstaat Saksen. Dit verhaal illustreert dat een behendig leugenaar het ver kan schoppen maar ook dat het werk van gedragsdeskundigen moeilijk te kwalificeren is.
Het verhaal begint bij de universiteit van Münster. Deze instelling schorste Postel toen de administratie achterhaalde dat hij niet in het bezit was van de vereiste diploma’s. Postel ambieerde echter een carrière als academicus. ‘Het was in die toestand dat Postel naar de bibliotheek ging om verstrooiing te zoeken. Hij bladerde wat door het Deutsche Ärzteblatt. Zijn oog viel op een advertentie: een inrichting in het Saksische Zschadrass zocht een psychiater. Postel belde vanuit zijn studentenkamer naar de chef van de inrichting en stelde zich voor als prof. dr. Von Berg, hoofd van de psychiatrische universiteitskliniek te Münster. Hij zei: “Collega, ik heb in mijn kliniek een uitmuntende arts. Hij heet dr. Postel. Ik zou hem graag in mijn kliniek houden, maar vanwege de bezuinigingen kan dat niet. Zou het zin hebben als hij reageert op de vacature bij u in de inrichting?”’ (Merckelbach, 2011, p. 47).
De reactie was enthousiast en aldus meldde Postel zich na enige dagen bij de inrichting. Hier begint Postel zijn carrière als gerechtspsychiater. Hoe kan het dat Postel tientallen forensisch-psychiatrische rapporten wist te produceren die een volstrekt authentieke indruk maakten? Volgens Postel zelf was het allemaal slechts een kwestie van ‘psychiatrische spraakacrobatiek met een vleugje enscenering’. Merckelbach komt met een andere analyse. Volgens hem neigen forensische gedragsdeskundigen ernaar één antwoord te geven op een kluwen van vragen. Dit resulteert in onnavolgbare redeneringen. Precies die onnavolgbaarheid wist dr. Postel goed te imiteren.
Merckelbach presenteert zijn casus luchtig, maar stelt tegelijkertijd moeilijke vragen. Hoe bepaal je of iemand handelde uit vrije wil? Hoe verklaar je een geweldsdelict bij iemand die tot dan toe een redelijk onopvallend leven leidde? Om op die laatste vraag in te gaan: in ieder geval niet door je te bedienen van cirkelredeneringen of vage psychodynamische bespiegelingen, aldus Merckelbach. Hij ergert zich aan de volgens hem soms gebrekkige kwaliteit van Nederlandse forensische rapportages. Gedragsdeskundigen zouden zichzelf meer op de hoogte moeten stellen van de laatste ontwikkelingen in de forensische psychologie en op een wetenschappelijke manier moeten werken. ‘Ze zouden hun rapporten en nota’s moeten gaan voorzien van feitenmateriaal, verwijzingen naar de literatuur en statistieken en van nauwkeurige vergelijkingen tussen rivaliserende hypothesen’ (Merckelbach, 2011, p. 31).
Dit gebeurt nu te weinig omdat forensische psychiaters er geen belang bij hebben dat de kwesties waarover zij zich buigen tot het domein van de wetenschap worden verklaard, aldus Merckelbach. Zo behouden zij hun speelruimte. Hier zit een belangrijk punt. Merckelbach denkt bij wetenschap aan statistieken, feitenmateriaal en verwijzingen naar de literatuur. De juriste Van Esch denkt hierbij vooral aan het inzetten van gestandaardiseerd testpsychologisch onderzoek.

Wat de wetenschap biedt
Terug naar het voorbeeld van autisme en delinquentie. Wat biedt Merckelbach’s wetenschap voor de vragen die hier aan de orde zijn? Wetenschappers denken onderling erg verschillend over de relatie tussen autistische stoornissen en delinquentie. Het onderzoek op het gebied van autisme is bovendien in beweging. Zo speelt er een meer theoretische discussie of diagnoses als PDD-NOS en het syndroom van Asperger wel zinvol af te bakenen en apart te labelen zijn (Ghaziuddin, 2010).
Het resultaat van die discussie heeft zijn weerslag gevonden in het nieuwe classificatiesysteem DSM-5.0 dat alleen nog een autismespectrumstoornis onderscheidt. Neigen mensen met autisme naar delinquentie? De statistieken waar Merckelbach op hoopt, zijn niet eenduidig. Het weinige onderzoek naar de mate van delinquentie onder mensen met autistische stoornissen vergeleken met mensen zonder deze stoornissen toont een ondervertegenwoordiging van deze eerste groep (Woodbury-Smith, 2006). Tegelijkertijd brengen wetenschappers brandstichting (Siponmaa, 2001) en seksuele delicten (’t Hart-Kerkhoff, 2009) in verband met PDD-NOS en het syndroom van Asperger. Mensen met deze stoornissen zouden meer dan anderen geneigd zijn om dit soort delicten te plegen. Maar, zo ontdekte ik gaandeweg mijn promotieonderzoek naar dit thema, wanneer je deze spaarzame onderzoeken nader beschouwt, wordt het bewijs daarvoor erg mager. Deze ambiguïteit in de statistieken is natuurlijk fascinerend. Maar het maakt het ook complex om je op cijfermateriaal te beroepen. Het is bovendien ook onmogelijk om in een specifiek geval de relatie tussen stoornis en delict te motiveren aan de hand van statistieken. Er zit altijd maar één verdachte tegenover de gedragsdeskundige.
Merckelbach’s andere suggestie, rapporten voorzien van rivaliserende hypothesen, snijdt meer hout. Hiermee handhaaft de deskundige het scenario dat een verdachte geen stoornis heeft. Of, dat verdachte weliswaar een stoornis heeft, maar dat deze stoornis niet noodzakelijkerwijs in verband staat met het delict. Behoud van deze scenario’s dwingt deskundigen tot een nauwkeurige motivering waarom zij deze hypothesen uiteindelijk toch verwerpen. De kwaliteit van de argumentatie gaat er op vooruit en daarmee de kwaliteit van het hele rapport.
Samengevat: discussies over etiologie, prevalentie en neurobiologische oorzaken van autistische stoornissen zijn nog in volle gang. De wetenschap kan de (forensische) gedragsdeskundige lang niet altijd leiden. In het geval van autisme wemelt het bovendien van de pseudowetenschappelijke theorieën die gedragsdeskundigen geheel op een verkeerd spoor kunnen zetten.

Michael Fitzgerald
Om dit risico goed te kunnen illustreren, wil ik u kennis laten maken met een Ierse hoogleraar kinderpsychiatrie. Zijn naam is Michael Fitzgerald. Hij specialiseerde zich in autistische stoornissen en stelt dat delinquentie een kenmerk is van ‘crimineel autistische psychopathie’. Onder vakgenoten is Fitzgerald vooral bekend vanwege zijn gewoonte om beroemdheden, zoals John Nash, Isaac Newton en Ludwig Wittgenstein, postuum te diagnosticeren met het syndroom van Asperger. Zijn (populairwetenschappelijk) werk focust zich voornamelijk op de relatie tussen Asperger en genialiteit maar hij schreef ook over geweld in relatie tot autisme. Zijn lezerspubliek bestaat vooralsnog voornamelijk uit ouders en therapeuten.
Fitzgerald (2010) stelt dat één op de driehonderd kinderen met gedragsproblemen of gebrekkig inlevingsvermogen lijdt aan ‘crimineel autistische psychopathie’. Hij omschrijft deze vorm van psychopathie als een persoonlijkheidsstoornis grenzend aan echte psychopathie en een subcategorie van het syndroom van Asperger. Mensen met dit type ‘stoornis’ zijn geobsedeerd door geweld, wapens of lichaamsdelen. Het dreigt mis te gaan als tieners geschorst worden van school, sadistische fantasieën hebben of een fascinatie voor de Tweede Wereldoorlog. In psychologische zin lijken autistische psychopaten volgens Fitzgerald op gewone psychopaten. Tegelijkertijd hebben ze de beperkingen in de communicatie en de sociale interactie die typerend zijn voor mensen met een autistische stoornis. Seriemoordenaars zouden veelal aan deze stoornis lijden. Fitzgerald herkent in elke lugubere handeling van beroemde, veelal Amerikaanse seriemoordenaars zoals Jeffrey Dahmer, Albert De Salvo (‘The Boston Strangler’) en Graham Young, kenmerken van de door hem voorgestelde stoornis.
Hoe serieus moeten we Fitzgerald nemen? Waarschij-nlijk niet al te serieus. Zijn introductie van ‘crimineel autistische psychopathie’ maakt bij de meeste autismespecialisten niet al te veel indruk en is ook weinig zinvol om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen stoornis en delict. Maar forensische gedragsdeskundigen zijn geen specialisten maar generalisten. Zij hebben bovendien ook niet de tijd zich te verdiepen in al de wetenschappelijke (en pseudowetenschappelijke) theorieën rond dit thema. Dit bewijst dat naast de suggestie om meer gebruik te maken van statistieken ook Merckelbach’s andere suggestie om ‘te verwijzen naar de literatuur’ niet echt realistisch is. 

Ten slotte
Merckelbach stelt dat forensisch psychiaters er geen belang bij hebben dat de kwesties waarover zij zich buigen tot het domein van de wetenschap worden verklaard. Toch is het belangrijk dat dit wel gebeurt. Dit geldt in het bijzonder voor de centrale vraag hoe vast te stellen is of een verdachte een psychische stoornis heeft die heeft bijgedragen aan de totstandkoming van het delict. Hoe verhouden de observaties van de deskundige zich tot gestandaardiseerd testmateriaal? Waarover gaan de gesprekken met de verdachte en wat valt daar uit op te maken? Bedienen Nederlandse forensische gedragsdeskundigen zich ook van onnavolgbare redeneringen à la dr. Postel?!
De antwoorden bepalen hoe deze beroepsgroep kwaliteitsverbetering nastreeft. Tegelijkertijd is een verheldering op zijn plaats als we het hebben over ‘de wetenschap’. Hebben we het over statistieken, verwijzingen naar literatuur, over het inzetten van gestandaardiseerd testpsychologisch onderzoek of nog iets anders? Wat is een wetenschappelijke manier van werken en wie bepaalt dat eigenlijk?
Nadat het promotieonderzoek van strafrechtjuriste Van Esch vorig jaar verscheen, liet het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) in een reactie weten het onderzoek methodologisch ondeugdelijke en achterhaald te vinden. Het NIFP geeft daarbij ook aan tegenwoordig te werken met beëdigde experts, richtlijnen en risicotaxaties waardoor de rapporten inmiddels significant verbeterd zijn.
In plaats van deze wat verdedigende reactie had het NIFP wellicht beter een fundamentele discussie kunnen aanzwengelen over wat eigenlijk een wetenschappelijke manier van werken is. Want, hoe je het ook wendt of keert, ingewikkelde vragen zijn vaak de moeite waard om gesteld te worden.

Over de auteur
Hilde Tjeerdema, MSc, is als promovendus verbonden aan de vakgroep Theorie en Geschiedenis van de Psychologie, Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen.
E-mail: h.tjeerdema@rug.nl.

Literatuur

  • Esch, C.M. van (2012). Gedragsdeskundigen in strafzaken. Assen: Van Gorcum.
  • Fitzgerald, M. (2010). Young, Violent, and Dangerous to Know. New York: Nova Science Publishers, Inc.
  • Ghaziuddin, M. (2010). Brief report: Should the DSM V drop Asperger Syndrome?, Journal of Autism and Developmental Disorders, 40, 1146-1148.
  • ‘t Hart-Kerkhoffs, L.A., et al. (2009). Autism Spectrum Disorder Symptoms in Juvenile Suspects of Sex Offenses, Journal of Clinical Psychiatry, 70(2), 266-272.
  • Kom, A. de (2012). Het misdadige brein. Over het kwaad in onszelf. Amsterdam/Antwerpen: Querido.
  • Merckelbach, H. (2011). De leugenmachine. Over fantasten, patiënten en echte boeven. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact.
  • Siponmaa, L., et al. (2001). Juvenile and Young Adult Mentally Disordered Offenders: The Role of Child Neuropsychiatric Disorders, Journal of the American Academy of Psychiatry and the Law, 29, 420-426.
  • Woodbury-Smith, M., et al. (2006). High functioning autistic spectrum disorders, offending and other law-breaking: Findings from a community sample, Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 17 (1), 108-120.