Lees verder
Harry Smit

Het boek Wij zijn ons brein van Dick Swaab is niet onopgemerkt gebleven. Volgens Swaab is de relatie tussen hersenen en het bewustzijn te vergelijken met de productie van urine door de nieren. Die vergelijking gaat mank, aldus bioloog en filosoof Harry Smit. Hij betoogt dat de psyche iets anders is dan het brein.

Wij zijn ons brein, de bestseller van arts en neurobioloog Dick Swaab (2010), heeft tot heftige reacties geleid. In een interview noemde Swaab die reacties ‘emotioneel’ en hij zegt weinig te hebben geleerd van de kritiek op zijn werk. Hij ziet geen redenen, details daargelaten, om delen van zijn boek naar aanleiding van de kritiek te herschrijven. Verder maakt hij duidelijk dat critici zoals Draaisma (2011) de plank misslaan; uitleggen waarom vindt hij echter niet nodig.
Swaab heeft in het verleden een aantal empirische ontdekkingen gedaan. Bij het grote publiek is de bekendste dat er verschillen zijn in de structuur van de hypothalamus bij homoseksuele en heteroseksuele mannen. Later is duidelijk geworden dat dit verschil vermoedelijk is te herleiden tot een genetisch verschil (een genetische variatie op het X-chromosoom), waardoor de breinen van homo’s en hetero’s anders ‘reageren’ op mannelijke geurstoffen. Ook hebben moeders van homoseksuele mannen mogelijk meer kinderen dan moeders van heteroseksuele mannen (dat verklaart waarom het hypothetische gen voorkomt in de populatie).
Er zijn, kortom, allerlei gegevens die laten zien dat verschillen in seksuele geaardheid deels te verklaren zijn aan de hand van kennis uit de biomedische wetenschappen. Deels, want die kennis en de gegevens laten eveneens ruimte voor omgevingsfactoren. Bijvoorbeeld: de kans dat beiden homoseksueel zijn in het geval van een monozygote tweeling is niet honderd maar circa vijftig procent. dit onderzoek ons meer heeft geleerd over het lichaam-geestvraagstuk (want er is geen probleem). Wat geldt voor homoseksualiteit, geldt ook voor autisme, schizofrenie, anorexia nervosa en dyslexie. Op grond van deze en andere gegevens concludeert Swaab dat erfelijkheid en vroege ontwikkeling (groten)deels bepalen wie we zijn. Of dat deels of grotendeels is, hangt af van het onderhavige geval. Dat is geen nieuwe theorie maar wel een relevant inzicht.
Swaab zet zich al geruime tijd af tegen wetenschappers die beweren dat homoseksualiteit een vrije keuze is, dat bijvoorbeeld autisme wordt veroorzaakt door de opvoeding (de ‘ijskastmoederhypothese’), of dat anorexia nervosa te wijten is aan het slankheidsideaal. Swaab beweert niet dat kennis uit andere dan de biomedische vakgebieden irrelevant is, wél dat sommige hypothesen uit die vakgebieden onjuist zijn omdat ze strijdig zijn met gegevens uit biomedisch onderzoek. Uit deze constatering leidt hij af dat die wetenschappers afscheid moeten nemen van de onjuiste hypothesen en dat het verstandig is dat zij aansluiten bij de biomedische wetenschappen. Zij doen er dus goed aan om biomedische inzichten te integreren met kennis (en gegevens) uit hun vakgebied. Swaab en anderen maken bezwaar tegen wetenschappers die dat niet doen, die gegevens uit de biomedische wetenschappen negeren of zich expliciet afzetten tegen kennis daaruit door nieuwe begrippen, logica’s of metaforen te ontwikkelen.
Dit roept natuurlijk de vraag op waarom wetenschappers geen aansluiting zoeken bij de inzichten uit de biomedische wetenschap en waarom zij kritisch zijn over Wij zijn ons brein. Een steeds weer opduikende reden is het lichaam-geestvraagstuk: het bewustzijn of de psyche is toch ‘echt iets anders dan het brein’ – wij zijn ons brein dus niet.

Dualisme en monisme
Het lichaamgeestprobleem is het probleem van het dualisme. Dat probleem is bekend: dualisme is geen toetsbare theorie maar een incoherente filosofie (Kenny, 1989; Rundle, 1997). Dualisme roept namelijk de vraag op hoe het lichaam (of brein) en de geest interacteren. Dat is echter een niet te beantwoorden vraag omdat dualisten de psyche opvatten als een immateriële substantie. Hoe moeten we ons voorstellen dat een materiële substantie (lichaam, brein) interacteert met een immateriële substantie? Interacties zijn immers alleen mogelijk tussen twee materiële substanties. Hoe kunnen de hersenen het (immateriële) bewustzijn produceren? Dat zijn geen vragen waarop een wetenschappelijk antwoord is te geven.
Volgens het alternatief van het dualisme, het monisme, is er maar één substantie. Er zijn volgens het monisme geen interacties tussen twee substanties mogelijk, om de eenvoudige reden dat er maar één substantie is. Het lichaam-geestprobleem bestaat in deze opvatting dus niet. De psyche is geen immateriële substantie die is te beschrijven in termen van iemands ervaringen als persoon, zoals de Franse filosoof René Descartes dacht. De psyche zou juist kunnen worden gekarakteriseerd aan de hand van wat mensen kunnen: een taal spreken, emoties vertonen, pijn hebben, denken, waarnemen, iets herinneren. Dat is de kern van het monisme, en die is na de evolutietheorie van Charles Darwin gemeengoed geworden in de levens- en gedragswetenschappen – of zou gemeengoed moeten zijn, want Darwins theorie wordt op dit punt niet altijd begrepen (Smit, 2010a).
Het monisme heeft een triviale consequentie. Critici die beweren dat onderzoek in de biomedische wetenschappen geen inzicht geeft in de lichaamgeestproblematiek, verwarren monisme en dualisme. Als er immers geen twee substanties zijn en dus geen interacties tussen twee substanties, dan kan biomedisch onderzoek geen inzicht geven in de interacties tussen lichaam en geest. Door het gedrag, de hersenen, cellen en genen te onderzoeken van dieren en mensen zijn wij bijvoorbeeld meer te weten gekomen over homoseksualiteit, Alzheimer, autisme, depressie en het Prader-Willi-syndroom. Maar het is een misvatting te denken dat dit onderzoek ons meer heeft geleerd over het lichaam-geestvraagstuk (want er is geen probleem).

Bewustzijn als urine
Swaab legt weliswaar uit waarom het dualisme problematisch is, hij gaat echter niet in op (moderne varianten van) het monisme. De reden is vermoedelijk dat de medicus Swaab niet vertrouwd is met de moderne evolutietheorie (zo komen populatiegenetica, verwantenselectie of speltheorie in zijn boek niet aan de orde), evenmin met de consequenties van Darwins theorie voor het dualisme. In plaats daarvan gebruikt hij een oude vergelijking uit de negentiende eeuw van de Nederlandse arts en fysioloog Jacob Moleschott: de relatie tussen de hersenen en het bewustzijn is te vergelijken met de productie van urine door de nieren.
Ik vrees dat Swaab hier in dezelfde valkuil trapt als zijn dualistische critici. Hij vervangt de immateriële geest namelijk door een materiële substantie. Zo handhaaft hij de gedachte dat er een interactie is tussen lichaam en geest. Het voordeel van deze vergelijking is uiteraard dat die suggereert dat de interacties tussen twee materiële substanties (brein en geest) zijn te onderzoeken, een orgaan kan immers iets ‘produceren of afscheiden’. Het nadeel is evenwel dat de vergelijking leidt tot de conceptuele problemen die ook het dualisme parten spelen. Wat moeten we ons voorstellen bij het bewustzijn als een aparte materiële substantie die wordt geproduceerd door het brein? Hoe scheiden de hersenen bewustzijn af? Dat zijn wederom geen vragen waarop een wetenschappelijk antwoord is te geven. Vergelijkbare problemen spelen in het onderzoek naar de evolutie van bewustzijn. Als het bewustzijn als een substantie wordt gezien, dan zou aanwijsbaar moeten zijn waar en wanneer het als aparte substantie is ontstaan. En als het bewustzijn een kenmerk van een immateriële substantie is, dan wordt de evolutie van het bewustzijn een mysterie (Nagel, 1998).
Het is opvallend dat velen denken dat de evolutie van het bewustzijn inderdaad een mysterie is (bijv. Chalmers, 1996; Crick, 1995). Niet opgemerkt wordt dat dit mysterie alleen binnen het conceptuele kader van het dualisme rijst (Bennet & Hacker, 2008). Evenmin wordt nagedacht over de mogelijkheid dat het monisme hier relevant is. Volgens het monisme is de evolutie van het bewustzijn geen mysterie; het bewustzijn is namelijk geen aparte (materiële of immateriële) substantie maar een modus van de waarneming (White, 1964). Toen de zintuigen evolueerden, konden dieren reageren op dingen in hun omgeving, voedsel zoeken. Ook waren zij zich soms bewust van wat er zich zoal in hun omgeving afspeelde. Maar dat bewustzijn is geen aparte mentale toestand, geen apart proces naast of bovenop de waarneming. Ik zal dat verder uitwerken door het bewustzijn (in de betekenis van iets weten of iets te weten komen) te vergelijken met het verwerven van kennis via een activiteit (iets ontdekken, detecteren, uitvinden).

Bewustzijn als modus
Als we zeggen dat iemand bewust is of zich bewust wordt van iets (bijvoorbeeld dat het sneeuwt), dan gebruiken we de term bewustzijn niet alleen om aan te geven dat hij ziet dat het sneeuwt, hij wéét het ook. Maar hoe beschrijven we dan dat iemand iets ‘weet’? Dat weten is niet gebaseerd op onderzoek, want het bewustzijn is passief verworven. Er daagde dus iets, we zijn getroffen door iets, iets hield onze aandacht vast.
Je bewust worden van iets is dus niet de uitkomst van een inspanning (‘ik ontdekte dat het boek dat ik kwijt was onder de bank lag’). We kunnen evenmin proberen, ons best doen of besluiten om ons bewust te worden van iets. Je bewust worden van iets is geen vrijwillige handeling of activiteit, we kunnen iemand ook niet verbieden om zich bewust te zijn van iets. Het is ook geen vaardigheid die is te trainen (in tegenstelling tot ontdekken). Er bestaat ook geen methode voor (terwijl we wel een methode kunnen gebruiken om iets te detecteren). We kunnen iemand ook niet vragen hoe hij zich bewust is geworden van iets, terwijl we dat wel kunnen doen bij verworven kennis (‘dat heb ik opgezocht’, ‘dat heb ik gehoord tijdens een college’).
Ook dieren kunnen zich bewust zijn van bijvoorbeeld gevaar; een bepaald geluid wordt dan informatief. Zo kunnen ze hun aandacht op dat gevaar richten, en dat is met Darwins evolutietheorie te verklaren (een zebra die zich niet realiseert dat er gevaar dreigt en niet alert reageert, heeft een kleinere overlevingskans). Dus als het bewustzijn een modus is, dan is de evolutie van het bewustzijn niet langer een mysterie. Het mysterie van de evolutie van het bewustzijn komt voort uit de (dualistische) misvatting dat het bewustzijn geen modus is van de waarneming maar een kenmerk van een aparte, immateriële substantie die bij andere dieren afwezig is (zoals Descartes dacht).
De verschillen tussen dualisme en monisme leiden ook tot een andere theorie over (de evolutie van) het zelfbewustzijn. Volgens Descartes betekent zelfbewustzijn dat iemand kennis heeft van eigen gedachten: die zijn altijd transparant voor degene die ze heeft. Want gedachten kunnen volgens hem niet voorkomen zonder dat iemand weet dat hij ze heeft. Iemand die denkt of iets voelt, is zich daar bewust van. Later werd de term ‘introspectie’ gebruikt om te verklaren waarom mensen zich bewust zijn van hun gedachten en gevoelens. In de woorden van William James (1950, p. 185) betekent introspectie ‘the looking into one’s own mind and reporting there what we discover.’
Ik noem hier alleen een reden waarom de ideeën van James problematisch zijn: er zijn geen zintuigen waarmee wij iets waarnemen in de psyche (zie verder Kenny, 1989). Een uitleg van het darwinistisch-monistisch alternatief vraagt om een korte bespreking van Darwins kritiek op het ontwerpargument.

Darwin en het ontwerpargument
De ontwikkeling van de evolutietheorie maakt het mogelijk om het dualisme te vervangen door het monisme. Darwin liet namelijk zien dat we geen ‘Ontwerper’ nodig hebben om te verklaren waarom er doelen in de levende natuur voorkomen (Smit, 2010a; 2010b). Hij elimineerde het ontwerpbegrip en rehabiliteerde het doelbegrip. Na Darwin zijn doelen weer een intrinsiek onderdeel van de levende natuur en worden ze niet meer gezien als een extrinsiek onderdeel aangebracht door de Ontwerper (zoals in de joods-christelijke traditie die vanaf de Middeleeuwen gangbaar was). Dat bijvoorbeeld het hart een functie heeft, wordt na Darwin niet langer verklaard aan de hand van het plan van de Ontwerper, maar is te verklaren met het feit dat diffusie (een chemisch proces) voor het transport van zuurstof en voedingsstoffen in grote dieren onvoldoende was. Er is een orgaan geëvolueerd dat via het rondpompen van bloed zorgt voor het transport van voedingsstoffen. Een goed werkend hart is constitutief voor de gezondheid van organismen, een slecht werkend orgaan veroorzaakt ziekte en belemmert organismen bij het ontwikkelen van doelgericht gedrag. Het niet goed functioneren van organen kan verschillende oorzaken hebben: een infectieziekte als iemand kortademig is, weefselschade in het geval van angina pectoris, een hersenafwijking als iemand het vermogen verliest om een taal te spreken (afasie).
Dieren hebben ook organen en vertonen eveneens doelgericht gedrag, daarom zijn de begrippen gezondheid en ziekte ook op dieren toepasbaar. Het verschil met Descartes is hier weer groot: Descartes stelde dat verschijnselen in de levende natuur moeten worden verklaard zonder gebruik te maken van het doelbegrip. Het lichaam en de hersenen van dieren en mensen zijn volgens hem te verklaren als een complexe machine. Mensen onderscheiden zich van dieren omdat zij een geest hebben. Omdat een defect bij een (door mensen ontworpen) machine niet leidt tot sensaties als pijn en vermoeidheid, stelde Descartes dat deze sensaties verklaard moesten worden aan de hand van de (aparte) psyche die alleen mensen hebben. Darwins kritiek op het ontwerpargument had ook tot gevolg dat het doelbegrip weer kan worden gebruikt om gedrag te onderzoeken. Sommige doelgerichte gedragingen kunnen evolutionair worden verklaard (bijvoorbeeld instinctieve gedragingen), andere (zoals intentioneel gedrag) zijn beter te begrijpen als we ook oog hebben voor de cultuur waarin iemand leeft.
Hoe wordt na Darwin gedacht over het verschil tussen dier en mens? Dat mensen zelfbewuste wezens zijn, is te verklaren middels de evolutie van taal (Smit, 2010a; 2010c). Mensen zijn rationele wezens geworden omdat zij zijn te ‘bewegen’ via redenen. Dat is te verklaren met het feit dat alleen mensen een taal gebruiken. Kinderen leren hun doelen en plannen te beschrijven en te rechtvaardigen door vragen van ouders te beantwoorden (‘Waarom doe je dat?’, ‘Wat wil je daarmee bereiken?’). Zij leren zo om redenen te geven voor hun doelen en plannen, wat goede en slechte redenen zijn. Dat maakt ook duidelijk waarom alleen mensen zelfbewuste wezens zijn.
Dieren kunnen niet reflecteren over wat ze doen, wat ze hebben gedaan en van plan zijn te gaan doen; zij beschikken immers niet over een taal waarin zij hun gedachten en wensen kunnen uitdrukken. Dus kunnen ze ook niet, zoals zelfbewuste mensen, nadenken over waarom ze iets hebben gedaan. Ze kunnen geen spijt hebben van iets, zich niet voornemen in de toekomst wat anders te doen. Zelfbewuste wezens ontstonden pas na de evolutie van taal, maar het zelfbewustzijn wordt na Darwin niet langer verklaard aan de hand van de cartesiaanse gedachte dat alleen mensen kunnen waarnemen wat er zich in hun psyche afspeelt. De redeneerfout van James en anderen was dat zij, uit het feit dat mensen kunnen rapporteren over hun gedachten, plannen en gevoelens, afleiden dat zij die gedachten, plannen en gevoelens ook echt kunnen waarnemen (Smit, 2011).

Monisme en materialisme
Swaab gaat in zijn boek niet in op Darwins theorie en diens kritiek op het ontwerpargument. Hij bekritiseert wel de ‘geest-in-de-machine-filosofie’ maar rehabiliteert niet, zoals Darwin, het doelbegrip. Hierdoor mondt zijn kritiek op het dualisme uit in een cartesiaanse theorie zonder psyche: ons lichaam en de hersenen zijn een complexe machine. Oftewel: wij zijn ons brein. Onderzoekers zoals Swaab gaan net als monisten uit van één substantie, maar zij negeren de rol van teleologische en intentionele verklaringen in de biomedische en gedragswetenschappen. Zij lopen daardoor het risico om problemen in een predarwinistische terminologie te verwoorden. Hoe kunnen we de interacties tussen psyche en lichaam of brein verklaren? Is het bewustzijn een kenmerk van een materiële of immateriële substantie? Hebben alleen mensen een bewustzijn?
Inzicht in de verschillen tussen dualisme en monisme kan van pas komen als onderzoekers te maken krijgen met het lichaam-geestprobleem. Dat is een goede reden om er tijdens de opleidingen in de biomedische wetenschappen en gedragswetenschappen aandacht aan te besteden. Gebeurt dat niet, dan zal onduidelijkheid over de betekenis van termen wetenschappelijke vooruitgang in de weg staan (Bennet & Hacker, 2008; Scott-Phillips, Dickins & West, 2011). Draaisma (2011) stelt naar aanleiding van de discussies over Wij zijn ons brein voor om praatgroepen te beginnen waarin dualisten kunnen discussiëren over het lichaam-geestvraagstuk. Een inleidende cursus over het verschil tussen dualisme en monisme lijkt een betere remedie.

Dr. H.E. Smit is verbonden aan het Department of Cognitive Neuroscience, Faculty of Psychology and Neuroscience, Maastricht University, P.O. Box 616, 6200 MD Maastricht. E-mail: h.smit@maastrichtuniversity.nl.  

Summary
Infinite discussions about the human brain H. Smit
The production of the mind by the brain is in Dick Swaab’s Wij zijn ons brein compared to the production of urine by the kidneys. It is argued that this analogy raises similar problems as the Cartesian idea that the brain and mind interact. It also explains why discussions about this book are only adding fuel to the fire of interminable and pointless debates about the problem if and how we can investigate interactions between brain and mind.

Literatuur

  • Bennett, M.R. & Hacker, P.M.S. (2008). History of cognitive neuroscience. Chichester: Wiley-Blackwell.
  • Chalmers, D. (1996). The conscious mind. Oxford: Oxford University Press.
  • Crick, F. (1995). The astonishing hypothesis; the scientific search for the soul. New York: Touchstone.
  • Draaisma, D. (2011). It’s all right, I am a doctor: grensoverschrijding in de wetenschap. De Academische Boekengids, 88, 10-12.
  • James, W. (1950). The Principles of psychology. New York: Dover.
  • Kenny, A. (1989). The metaphysics of mind. Oxford: Clarendon Press.
  • Nagel, T. (1998). Conceiving the impossible and the mind-body problem. Philosophy, 73, 337-352.
  • Rundle, B. (1997). Mind in action. Oxford: Clarendon Press.
  • Scott-Phillips, T. C., Dickins, T. E. & West, S. A. (2011). Evolutionary theory and the ultimate/proximate distinction in the human behavioural sciences. Perspectives on Psychological Science, 6, 38-47.
  • Smit, H. (2010a). Darwinisme, monisme en ziekte, Boom, Amsterdam.
  • Smit, H. (2010b). Darwin’s rehabilitation of teleology versus Williams’ replacement of teleology by natural selection. Biological Theory, 5, 357-365.
  • Smit, H. (2010c). A conceptual contribution to battles in the brain. Biology & Philosophy, 25, 803-821.
  • Smit, H. (2011). Conflicts in our mind. Theory & Psychology, 21, 377-395.
  • Swaab, D. (2010). Wij zijn ons brein. Amsterdam: Contact.
  • White, A. (1964). Attention. Oxford: Blackwell.