Caspar van Lissa is van oorsprong sociaal psycholoog, maar hij studeerde af in 2010 en ging promoveren in de pedagogiek op ouderkind-conflictoplossingen aan de Universiteit Utrecht.
Naast de sociale wetenschappen heeft Van Lissa een grote affiniteit met computers, programmeren en kunstmatige intelligentie. Als kind zat hij hele zondagen bij een van zijn beste vriendjes van de middelbare school om te leren programmeren. En dat vriendje, Erik van der Kouwe, is nu assistant professor computer science aan de Vrije Universiteit Amsterdam, die onlangs ook een Veni kreeg.
Maximaal twee uur

Van zijn ouders mocht Van Lissa maximaal twee uur per dag achter het scherm doorbrengen. Als het aan hem had gelegen, was hij er veel langer en dieper ingedoken. Maar tegelijkertijd weet hij dat het goed is geweest om hem te begrenzen, want hij is er multidisciplinair door geworden en dat levert hem veel op. Dankzij zijn programmeervaardigheden kan hij in zijn Veni-project nieuwe machine learning-technieken toepassen op een klassiek pedagogisch probleem.
Van Lissa doet onderzoek naar een van de grote pedagogische problemen: een op de vijf pubers heeft ernstige emotionele problemen. Dat is op zichzelf al veel, maar het gegeven is ook belangrijk omdat de problemen die in de puberteit ontstaan, ten grondslag liggen aan problemen die mensen later ontwikkelen. Het is daarom van belang te begrijpen wie waarom problemen zal ontwikkelen en om er eventueel op te kunnen interveniëren.
Dit klassiek pedagogische probleem bestudeert hij in zijn Veni-onderzoek met behulp van machine learning technieken. Van Lissa legt uit: ‘Er zijn op het gebied van kunstmatige intelligentie veel nieuwe methoden beschikbaar. Vaak worden die vooral gebruikt om uitkomsten te voorspellen, bijvoorbeeld als beslishulp bij diagnoses. En daar zijn de ai-modellen heel geschikt voor. Maar sociale wetenschappers willen meer dan alleen voorspellen, die willen ook begrijpen waarom bijvoorbeeld tieners zoiets meemaken.’ En dus wil Van Lissa achterhalen hoe een model tot een voorspelling komt.
Het idee is niet volstrekt nieuw, maar het gebeurt zelden, stelt hij. Met behulp van doe maar consequent ai maakt Van Lissa een rangschikking van welke verschillen tussen jongeren het meest bijdragen aan het voorspellen van het verschil tussen die twee groepen. Van Lissa: ‘Plat gezegd komt het erop neer dat je een model voert met gegevens over jongeren. Je weet al wat de uitkomsten zijn – het al dan niet ontwikkelen van problemen. Vervolgens ga ik kijken welke aspecten van de data het model eruit pikt om goeie voorspellingen te maken.’
En dan wordt het interessant. Want, zo stelt Lissa: ‘Als je pedagogen vraagt welke aspecten belangrijk zijn voor het ontwikkelen van problemen, dan zullen ze als eerste zeggen: de ouders. Ik heb veel aspecten van ouderschap in mijn model zitten, maar verrassend genoeg komen die er niet als belangrijkste uit. De bestaande verschillen tussen jongeren zoals hun persoonlijkheid en motivatie, zijn belangrijker dan aspecten van gedrag van ouders.’
Hij ontdekte meer. Zo bestudeerde hij de aspecten van ouderschap nader. Daarbij keek hij naar positieve aspecten, zoals steun die een ouder biedt, warmte, het stellen van regels. En hij keek naar meer problematisch ouderschapsgedrag zoals psychologisch ondermijnen van je kind en boos worden. Dan blijken de negatieve aspecten van ouderschapsgedrag veel belangrijker te zijn dan de positieve aspecten. Van Lissa: ‘Kijk naar populaire ouderschapscursussen die pretenderen iemand positief te leren opvoeden. Begrijpelijke marketing, maar kijk je naar het effect op het ontwikkelen van emotionele problemen, dan blijkt negatief ouderschapsgedrag veel belangrijker.’ Anders gezegd: je moet het als ouder niet verprutsen. ‘Dat is de belangrijkste conclusie die ik trek over ouderschapsgedrag op basis van mijn veni-onderzoek.’
Een andere belangrijke en bruikbare conclusie uit zijn onderzoek is dat verschillen in persoonlijkheid een hoge voorspellende waarde hebben voor het ontwikkelen van emotionele problemen. En dat is bij uitstek iets dat al veel bij jongeren gemeten wordt. ‘Veel jongeren leggen gedurende hun puberteit een persoonlijkheidsvragenlijst af. Die data kunnen we misschien gebruiken voor detectie voor welke jongeren vroege steun kunnen gebruiken,’ zegt Van Lissa.
Inmiddels is Van Lissa bezig met het verder onderzoeken van de bijdrage van de ouders en wil hij weten welke factoren bepalen of steunend ouderschapsgedrag een positieve bijdrage levert een de emotionele ontwikkeling. Op zich een opmerkelijke keuze, aangezien ouders relatief gesproken waarschijnlijk een kleine bijdrage leveren aan het ontwikkelen van emotionele ontwikkeling. Maar, legt Van Lissa uit: ‘Ze hebben wel de verantwoordelijkheid voor hun kind. En ook de maatschappij verwacht dat zij de belangrijkste “eerstelijns interventiepost” zijn.’ Daarom wil hij toch weten welke factoren bepalen of positief ouderschapsgedrag een positieve uitwerking heeft en of negatief ouderschapsgedrag gebufferd wordt of niet.
Sociale wetenschappers willen niet alleen voorspellen, die willen het ook begrijpen
Herzien en verbeteren
Zijn uiteindelijke doel is om kritisch te kijken naar wat bestaande theorieën zeggen over de ontwikkeling bij ouders en welke inzichten hij uit de data kan halen – met behulp van kunstmatige intelligentie – om die theorieën te herzien en te verbeteren. In welke gevallen zijn de data die Van Lissa verzameld het eens met wat de grote denkers hebben gedacht en waar spreken ze de klassieke theorieën tegen?
Tot nu toe was die reflectie op gepubliceerde theorieën puur kwalitatief: welke theorieën bestaan er? Wat noemen ze als belangrijke factoren voor de ontwikkeling van kinderen? Komt dat overeen met mijn bevindingen? Maar in de toekomst hoopt hij verder te gaan, onderzoek dat niet meer onder zijn Veni-project valt. ‘Verbale theorieën zijn vaak onveranderlijk sinds ze bedacht werden. Ik wil ze omzetten in een computermodel. Dat heeft als voordeel dat je het model kunt aanscherpen en bijstellen op basis van nieuwe data. Door het deelbaar te maken kunnen anderen dat ook. Dan kan een theorie zich ontwikkelen en beter worden.’
En hoe dat er ongeveer uit moet komen te zien? Daarop kan hij nog geen antwoord geven. ‘Kom over vijf of tien jaar nog maar eens terug.’