Meer dan vijftig procent van de verdachten weigert tegenwoordig gedragskundig onderzoek als mogelijk tbs dreigt. Volgens jurist en psycholoog Michiel van der Wolf moet de rechter bij afwezigheid van een gedragskundig advies in bepaalde gevallen zelf kunnen (of durven) besluiten dat een verdachte een stoornis heeft; de wet verhindert dat niet. Sylvia Lammers, Ruud de Vries en Bruno Verschuere dienen hem van repliek.
In veel gevallen van ernstige misdaad is voor een verantwoorde en geïndividualiseerde sanctieoplegging en -toemeting de dialoog tussen rechter en gedragsdeskundige van essentieel belang. Voor oplegging van tbs is sinds 1988 zelfs een multidisciplinair gedragsdeskundig advies vereist en de dialoog dus verplicht. Deze dialoog wordt echter bemoeilijkt als de verdachte weigert mee te werken aan het gedragsdeskundig onderzoek. Meer dan de helft van de betrokkenen weigert dat tegenwoordig, in de hoop geen tbs te krijgen. Dit is niet nieuw; in 1994 was al een wetswijziging nodig om ervoor te zorgen dat misdadigers niet door weigering van tbs – en dus van behandeling van hun gevaarlijkheid – konden ontlopen. Bij de zogenaamde ‘weigerende observandus’ vervalt sindsdien de eis van een gedragsdeskundig advies. Wel moeten gedragsdeskundigen voor zover mogelijk een rapport over de weigering opmaken en kan de rechter kijken naar eventuele andere adviezen – bijvoorbeeld oude pro Justitia-rapporten – die er zijn over de verdachte. Dus theoretisch-juridisch gezien is de vrees dat door weigering tbs ontlopen kan worden, niet gerechtvaardigd.
Deze vrees wordt expliciet verwoord in een in 2010 ingediend burgerinitiatief (ditkannietlanger.nl, link inmiddels vervallen, RED.). Het initiatief hiertoe werd genomen door de ouders van het ontvoerde en misbruikte meisje Hannah Donkersteeg. Van de twee daders werkte er één mee aan het gedragskundig onderzoek. Die dader kreeg tbs, terwijl de ander weigerde en geen tbs kreeg opgelegd.
Creativiteit en durf
Het is dus te begrijpen waar de angst vandaan komt. Een individueel geval is wellicht slechts een aanwijzing, maar meer in het algemeen is al wel bevestigd dat er een samenhang bestaat tussen de stijging van het aantal weigerende observandi in de laatste jaren en de daling van het aantal tbs-opleggingen (Van Dijk, 2011). De toegenomen behandelduur en steeds meer gesloten tenuitvoerlegging van de maatregel hebben die impopulair gemaakt. In de rechtspraktijk bestaan er ook voldoende gevallen, bijvoorbeeld van serieverkrachters, die geen tbs kregen maar waarbij ik toch sterk het idee krijg dat dit anders was verlopen als er een gedragsdeskundig advies was geweest.
In praktische zin lijkt de vrees dan ook wel gerechtvaardigd. Het probleem voor rechters is namelijk dat ze, om tbs te kunnen opleggen, een ‘stoornis’ moeten vaststellen. Net zoals ze mogen afwijken van het gedragsdeskundig advies, mogen ze dit juridisch gezien zelfstandig doen. Er zijn wel rechters die dit zonder expliciet gedragskundig advies aandurven – zie bijvoorbeeld de zaak tegen Juliën C., die werd veroordeeld voor doodslag op de achtjarige Jesse Dingemans op zijn school in Hoogerheide in 2006 – maar velen achten zich daartoe niet bekwaam. Die zijn bij weigeraars dan ook aangewezen op de mogelijkheid van gedragsdeskundigen om bijvoorbeeld enkel op basis van (een combinatie van) observatie, milieu- of dossieronderzoek een stoornis vast te stellen.
Of moeten we zeggen de ‘durf’ of ‘creativiteit’ van gedragsdeskundigen? Nog niet zo lang geleden immers was onder gedragsdeskundigen de gedachte dominant – en bij sommigen nog steeds – dat over de weigerende observandus überhaupt niet gerapporteerd kan worden om medisch-ethische redenen, tenzij de weigering evident het gevolg is van de stoornis (Haffmans, 1989). Hierop is men, waarschijnlijk om aan de vrees tegemoet te komen, teruggekomen. Het Pieter Baan Centrum (pbc) veranderde in 2005 het beleid ten aanzien van weigeraars van ‘na twee weken terugsturen’ in ‘de volledige zeven weken observeren’.
Soms is er niet zoveel durf of creativiteit nodig om als gedragsdeskundig rapporteur een stoornis vast te stellen, zoals in het geval van Robert M. Die kreeg prompt in eerste aanleg tbs opgelegd, naast achttien jaar gevangenisstraf; omdat hij die tbs niet wil, is hij in hoger beroep gegaan. Maar soms ook wordt een gedurfde gedragskundige diagnose bij een weigeraar, zoals ‘hyperseksualiteit’ bij een serieverkrachter, door de rechter weggewuifd. In het genoemde geval onder andere om te waken voor de ‘wie dit doet is gek’- argumentatie, maar ook omdat de stoornis niet in de DSM-IV staat.
Toen dit ‘probleem’ door het burgerinitiatief op de politieke agenda werd gezet, was demissionair staatssecretaris Fred Teeven genoodzaakt een voorstel tot wetswijziging in te dienen. Omdat het wegnemen van de oorzaak de beste oplossing is, zou een weer meer open en snellere behandeling van tbs’ers het meest geschikt zijn. Maar dat is politiek niet te verkopen. Teeven wil mogelijk maken dat ook medische gegevens van de verdachte zonder zijn toestemming kunnen bijdragen aan de vaststelling van de stoornis.
Dit doorbreken van de geheimhoudingsplicht heeft veel kritiek gekregen – bijvoorbeeld dat mensen daardoor minder snel naar de dokter zullen gaan omdat ze die niet helemaal meer vertrouwen, misschien zelfs uit angst dat hun medische informatie ooit bij Justitie terechtkomt. De staatssecretaris meent dat dit bezwaar kan worden ondervangen door de informatie via een tussenstap eerst aan een andere arts voor te leggen.
Dat het relevante informatie op zou kunnen leveren, lijkt te worden ondersteund door het gegeven dat het merendeel van de tbs-populatie inderdaad eerdere contacten met de geestelijke gezondheidszorg heeft gehad. Maar of rechters van deze doorgaans oude informatie gebruik gaan maken, is twijfelachtig. In de rechtspraktijk blijkt nu immers dat gebruikmaking van oude rapporten – bijvoorbeeld uit de jeugd – vaak niet als een deugdelijke methode voor de vaststelling van de stoornis ten tijde van het delict wordt gezien. Dus of hiermee het probleem is opgelost?
Geestvermogens
De discussie zou ook niet moeten gaan over de deugdelijkheid van de methode, maar over de definitie van de voorwaarde van stoornis. De ‘breedte’ van het stoornisbegrip is immers van grote invloed op de geschikte methode tot vaststelling en de deugdelijkheid daarvan.
Een wethistorische analyse laat zien dat de voorwaarde breed geïnterpreteerd moet worden (Van der Wolf, 2012). De wettelijke omschrijving van de voorwaarde luidt ‘gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens’. Deze zinsnede is inhoudelijk niet meer veranderd sinds 1928; die bleek werkbaar in de praktijk en zorgde steeds voor een zekere consensus tussen de verschillende benaderingen in de gedragskunde.
De term is, als voorwaarde voor tbs met opzet, zo ruim mogelijk gekozen om niet een te hoge drempel voor oplegging te vormen in het geval de gevaarlijkheid van de dader om de maatregel vraagt; de maatregel is immers met name voor het tegengaan van dat gevaar bedoeld. Daarom is in 1928 het woord ‘geestvermogens’ in de plaats gekomen van ‘verstandelijke vermogens’ – een term die bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht 1881/1886 nu juist gekozen was om consensus tussen ‘materialisten’ en ‘spiritualisten’ te bewerkstelligen, maar die in de praktijk te beperkend werkte.
Daarom ook werd de tweedeling ‘ziekelijke storing’ en ‘gebrekkige ontwikkeling’ behouden. Die werd immers aan het eind van de negentiende eeuw al gekozen omdat ‘wat zij aan wetenschappelijke scherpte derft, in veler oog aan duidelijkheid winnen zal.’ De stoornis was als voorwaarde vooral vereist om binnen de neoklassieke strafrechtstheorie van de confessionele christelijke partijen in het parlement te passen: alleen personen die verminderd verantwoordelijk kunnen worden gehouden, dienen in aanmerking te komen voor een maatregel.
De beoogde lage drempel voor tbs-oplegging blijkt wel uit het feit dat men uiteindelijk akkoord is gegaan met een gelijktijdigheidsverband tussen stoornis en delict, in plaats van een causaal verband dat als noodzakelijk voor verminderde toerekeningsvatbaarheid gezien kan worden. De ruime definitie beoogde daarnaast ook toekomstige veranderende opvattingen in de gedragskunde te absorberen.
Dat deze bewoordingen en termen tegenwoordig wel vertaald worden op basis van de huidige psychiatrische terminologie is begrijpelijk. Maar deze zelf tot wettekst verheffen – ‘psychische stoornis en verstandelijke handicap’, zoals voorgesteld in het Wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg – vind ik in het licht van de wetshistorie niet onproblematisch, zeker nu daarbij toelichting ontbreekt. Het gevaar is dat door deze terminologie het ‘juridische’ en daarmee het tijdloze uit de definitie verdwijnt en – veranderlijke – gedragskundige criteria maatgevend worden.
Gevaar
Een stoornis die te classificeren is volgens de DSM IV wordt door de wet dus niet geëist. Eerder een bepaalde bio- of psychologische predispositie, bijvoorbeeld disfuncties van de persoon ten tijde van het delict, die als drijfveer of mechanisme medebepalend waren voor het delictgedrag en medebepalend zijn voor het risico van de verdachte voor de toekomst.
Dat geeft meteen ook aan dat de beschrijvende diagnose alleen niet genoeg is. Dit sluit niet alleen aan bij de historische grondslag van tbs, maar ook bij de huidige ontwikkeling in de forensische psychiatrie van het stoornisconcept naar het risicoconcept – op basis van het risicotaxatie-onderzoek waarin de stoornis doorgaans maar één van vele factoren is (zie Kooijmans & Meynen, 2012). Het gevaar moet dan ook de bepalende factor zijn bij oplegging van tbs, wat als voordeel heeft dat het ten tijde van de berechting te bepalen is.
Met deze relativering van het ‘stoornis’-vereiste wordt de angel enigszins uit de discussie gehaald. Er wordt allereerst ruimte geschapen voor de gedragsdeskundige om een ‘stoornis’ vast te stellen op basis van observatie, milieu- of dossieronderzoek. Waar die methoden voor de vaststelling van een stoornis in de zin van de dsm-iv mogelijk ondeugdelijk zijn, is dat in de ruime juridische zin sneller voldoende. Het pbc heeft als voornemen om vaker tot conclusies te komen bij weigeraars.
Voorts schept deze opvatting ruimte voor de rechter om zelf een stoornis vast te stellen, op basis van het dossier of op zitting, als er vanuit gedragsdeskundige hoek weinig informatie komt. Vanuit de rechtspschologie klinkt wel vaker de klacht dat bij een volledig gedragskundig onderzoek toch ook te gemakkelijk tot een relevante stoornis wordt geconcludeerd (Merckelbach, 2011). Maar ook uit de eigen gelederen klinkt de stem dat bijna altijd wel een stoornis uit de dsm-iv en enig verband met het delict is vast te stellen (Mooij, 2012). Daarbij stelt Mooij dat het begrip stoornis niet strikt medisch hoeft te worden uitgelegd, omdat een ‘psychische stoornis’ kan verwijzen naar een afwijking van de norm of van een maatschappelijke conventie.
Zo bezien lijkt een rechter welhaast bij uitstek geschikt om een ‘stoornis’ vast te stellen. In mijn visie kan en moet hij die inschatting zelf maken bij afwezigheid van een gedragsdeskundig advies, in plaats van automatisch tot afwezigheid van een stoornis te concluderen. Echter, omdat ook gedragsdeskundigen in deze visie meer ruimte hebben om een ‘stoornis’ vast te stellen, zal dit op eigen houtje beslissen van rechters bij weigerende observandi dus slechts in uitzonderingsgevallen nodig en gerechtvaardigd zijn. In de tenuitvoerlegging zou bovendien het rechterlijk oordeel gecorrigeerd kunnen worden, net zoals gedragskundige oordelen in de loop van een tbs vaak worden bijgesteld.
Rechters moeten weten dat de wet geen al te hoge eisen stelt. Als ze daardoor bij gebrek aan informatie zelf een ‘stoornis’ vaststellen, zal mogelijk in de praktijk weigering van het gedragsdeskundig onderzoek door de verdachte minder lonen dan thans het geval is. Daarbij zou het helpen als de tbs op zich, door een minder gesloten tenuitvoerlegging, weer populairder wordt onder rechters. Het zou mooi zijn als hiermee de weigerende observandus weer uitzondering wordt. Dit pleidooi is dan ook niet bedoeld om de dialoog tussen rechter en gedragsdeskundige te doen verstommen, maar juist om deze dialoog weer mogelijk te maken in (een toenemend aantal) gevallen waarin van dialoog nu weinig sprake is. De eerste zin van dit betoog staat immers nog steeds buiten kijf.
Over de auteur
Michiel van der Wolf is jurist en psycholoog en als universitair docent straf(proces)recht verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij promoveerde op 15 mei 2012 op het proefschrift TBS – veroordeeld tot vooroordeel, waarop veel claims uit dit betoog gebaseerd zijn. Ooit werkte hij twee jaar als klinisch psycholoog-stagiair bij toenmalig tbs-kliniek Flevo Future. Ook is hij rechter-plaatsvervanger, vooral in tbs-verlengingszittingen, bij de rechtbank Amsterdam en bestuurslid van het Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap.
Geen verdere oprekking stoornisbegrip – Reactie Sylvia Lammers
Het voorstel van Van der Wolf om de rechter eventueel zelf tot een ‘stoornis’ te laten besluiten, maakt het probleem alleen maar groter.
Steeds meer verdachten willen geen psychiatrisch/psychologisch onderzoek ondergaan vanwege de angst om voor tien jaar of langer in de tbs te verdwijnen. Daardoor kan er bij verdachten niet de ‘ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens’ worden vastgesteld die juridisch noodzakelijk is om tbs te kunnen opleggen. Veel delinquenten krijgen daardoor geen behandeling om hun recidivegevaar te verminderen. De oplossing zit volgens de auteur in een verbreding van het stoornisbegrip. ‘Psychische stoornis’ kan dan verwijzen naar ‘een afwijking van de norm of maatschappelijke conventie’. De rechter zou dan juist bij uitstek geschikt zijn om een stoornis vast te stellen, aldus Van der Wolf. Een correctie kan altijd nog plaatsvinden bij de tenuitvoerlegging. Dit voorstel lost de kronkels van het tbs-systeem niet op, integendeel. Op de eerste plaats is een dergelijk rechterlijk oordeel boterzacht en onmogelijk met enige objectiviteit uitvoerbaar. Wie z’n norm, wie z’n conventie? Het begaan van doodslag of verkrachting is sowieso een afwijking van de norm. En hoe zou correctie achteraf moeten plaatsvinden? Hoe moeten deskundigen vaststellen dat er geen stoornis is als dit, zoals Van der Wolf stelt, niet op basis van de DSM zou gebeuren?
Tot enkele decennia terug zat er logica in het tbs-systeem. Als er sprake was van een stoornis bij de dader van een ernstig delict, werd hij (of zij) verminderd of niet toerekeningsvatbaar geacht. Dus kreeg hij minder of geen straf en in plaats daarvan behandeling. Die behandeling moest ertoe leiden dat hij geen delicten meer beging. De logica was dat het begaan van het delict op het conto te schuiven was van de stoornis. Als de stoornis werd behandeld, zou ook het delictgevaar tot een aanvaardbaar niveau worden teruggebracht.
Langzamerhand is echter duidelijk geworden dat het hebben van een psychische stoornis en het begaan van ernstige delicten zelden een direct verband met elkaar hebben (bijv. Philipse, Bulten & Nijman, 2010). Veel stoornissen zoals stemmingsstoornissen, autisme en de meeste persoonlijkheidsstoornissen en wanen zijn niet gerelateerd aan delicten en verhogen het recidiverisico niet.
Andersom is het zo dat delinquenten die een hoog risico lijken te vormen, niet altijd een psychische stoornis hebben. Het gevolg daarvan is dat men zich in pro Justitia-rapportages van gevaarlijk geachte verdachten in bochten moet wringen om tot een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens te kunnen besluiten, zodat er tbs kan worden opgelegd. Het merkwaardige is ook dat, zodra de tbs-oplegging een feit is, de ‘stoornis’ helemaal niet meer ter zake doet bij de beslissing van de rechter over verlenging. Het criterium voor deze beslissingen is bijna uitsluitend het recidivegevaar van de patiënt. Het is zelfs zo dat als er geen stoornis (in dsm-zin) aanwezig blijkt te zijn bij de patiënt, dit geen reden is tot beëindiging van de maatregel. Zelf heb ik de tijd dat ik in de tbs werkte meegemaakt dat het diagnostisch onderzoek van een patiënte in de kliniek uitwees dat er geen sprake was van de persoonlijkheidsstoornis die zij volgens de pro Justitia-rapportage zou hebben. Men zou zeggen dat de wettelijke grondslag voor de tbs-oplegging hiermee verviel. De rechter besloot in de verlengingszitting echter dat zij niet zou worden vrijgelaten; het recidiverisico was te groot.
De behandeling van tbs-patiënten is in lijn met het inzicht dat een stoornis doorgaans niet de belangrijkste risicofactor is. Stoornissen van patiënten worden uiteraard wel behandeld in de tbs, maar staan niet per se centraal. Men werkt aan de hand van de risicofactoren van de patiënt. Doelen kunnen zijn: verkrijgen van inzicht in het delictgedrag, verminderen van impulsiviteit, versterken van sociale en copingvaardigheden, opbouwen van een netwerk, verantwoord omgaan met financiën, wennen aan werkdiscipline.
Het stoornisconcept speelt dus, door de wet gedwongen, alleen een rol bij de beslissing tot een tbsoplegging, terwijl het in de praktijk gaat – of zou moeten gaan – om het concept ‘risico’. Het voorstel van Van der Wolf om het begrip stoornis nog verder op te rekken en de rechter eventueel zelf tot een ‘stoornis’ te laten besluiten, maakt het probleem alleen maar groter. Een verdachte die door de rechter gevaarlijk wordt geacht, krijgt dan een stoornis toegeschreven, terwijl verzuimd wordt om met objectieve middelen vast te stellen of er inderdaad sprake is van een hoog recidiverisico. Tbs-deskundigen pleiten er daarom al langer voor om ‘risico’ en niet ‘stoornis’ het uitgangspunt te maken bij de beslissing over of de patiënt niet of wel, en met welke intensiteit, behandeld dient te worden. Dit risico is door gedragsdeskundigen eenvoudiger in te schatten dan het bestaan van een psychische stoornis. Het begrip ‘ontoerekeningsvatbaarheid’ kan dan beperkt blijven tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid ten gevolge van een ernstige psychiatrische ziekte.
Sylvia Lammers is verbonden aan de RU Nijmegen en werkt zelfstandig in de klinische en forensische psychologie. E-mail: S.Lammers@acsw.ru.nl.
Classificeer stoornis als ‘voorlopige diagnose’ – Reactie Roel de Vries
In gevallen van weigerende onderzochten neigt het nifp nogal naar voorzichtigheid.
Michiel van der Wolf wijst er nog eens op dat de rechter vaststelt en de deskundige daartoe adviseert. Ik vind dat van forensisch gedragsdeskundigen maximale inspanning mag worden gevraagd helderheid te verschaffen over het gevaar dat van iemand uitgaat.
Zoals Van der Wolf terecht opmerkt, is gevaar niet hetzelfde als stoornis (ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling). Een stoornis is binnen het forensisch gedragskundig gedachtegoed een conditio sine qua non om gefundeerde uitspraken te kunnen doen over het gevaar dat van een verdachte (of veroordeelde) uitgaat. Van de gedragsdeskundige mag dus allereerst een uitspraak over een eventuele stoornis worden verwacht. Bij weigering kan de vaststelling daarvan plaats vinden op grond van observatie en dossierstudie. Een relatief korte observatie kan daartoe reeds voldoen. Dossierstudie is niet alleen historisch gericht. Het procesverbaal (pv) is actueel en geeft vaak belangrijke informatie over opvallende delictkenmerken, zoals de modus operandi (met name de mate- en wijze van gewelduitoefening) en daarmee over het niet invoelbare, impulsieve of juist planmatige karakter van het misdrijf.
Verder komen in het pv opmerkelijk taalgebruik of versprekingen van onderzochte tegenover slachtoffer (indien nog in leven), getuigen of de politie naar voren. Het is gewenst om de stoornis niet alleen te beschrijven naar gedragskenmerken, maar indien enigszins mogelijk ook te classificeren; dit kan als ‘voorlopige diagnose’. Het handboek DSM-IV is daarover expliciet: ‘Voorlopig’ kan gebruikt worden als er gegronde redenen zijn om te veronderstellen dat uiteindelijk aan alle criteria van een stoornis zal worden voldaan, maar er onvoldoende informatie beschikbaar is om een stellige diagnose te stellen.
In een zaak waarover ik enkele jaren geleden rapporteerde, interpreteerde ik dossier en weigering als volgt: ‘Op grond van de beschikbare, vrij uitgebreide informatie over de voorgeschiedenis … en de bevindingen uit onderhavig onderzoek – voornamelijk drie korte observaties; waarbij enkele zinnen door onderzochte werden gesproken (RdV) – is de conclusie dat er bij onderzochte sprake is van een zeer ernstige psychiatrische stoornis, …. waarvan moet worden aangenomen dat deze wordt beheerst door paranoïde wanen. Hierbij is het contact met de werkelijkheid ernstig verstoord.’
Uiteraard werden de bevindingen in het rapport uitgebreid omschreven. Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder een eerder rapport van het Pieter Baan Centrum (pbc), werd schizofrenie van het paranoïde type als voorlopige diagnose gesteld. De verbinding tussen voorgeschiedenis indexdelict en stoornis leidden tot de conclusie dat herhalingsgevaar groot was. De rechtbank volgde dit advies. Ook in een andere zaak voldeed de omschrijving ‘ernstige psychiatrische stoornis’ om tot gericht advies te kunnen komen, dat werd overgenomen door de rechtbank.
In beide zaken betrof het dubbelrapportages, waarbij de mederapporteur tot gelijkluidende conclusies kwam. Een aparte rol in deze is weggelegd voor het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (nifp) – niet per se het ‘forum’ van de forensisch-gedragsdeskundige gemeenschap. Het nifp coördineert niet alleen de gedragsdeskundige rapportages pro Justitia maar beïnvloedt deze ook. De soms – op grond van hun eigen rapportages – ondoorgrondelijke opstelling van het pbc ten opzichte van de weigerende onderzochte (observandus) wordt in het artikel al aangestipt. Op het niveau van individuele rapporteur stuurt de locale toetser van het nifp de in concept aangeboden rapportages op inhoud.
Gezien als kwaliteitsbewaking en -bevordering is dat positief, maar in gevallen van weigerende onderzochten neigt het nifp naar mijn ervaring nogal naar voorzichtigheid. Niet zelden wordt de rapporteur onder druk gezet met verwijzingen naar mogelijk tuchtrechtelijke stappen van de onderzochte. In die zin is het woord ‘durf’ uit het artikel van Wolf mij uit het hart gegrepen.
Roel de Vries is gz-psycholoog en rapporteert vanuit zijn eigen praktijk pro Justitia. Ook is hij verbonden aan FPC de Oostvaarderskliniek. Deze bijdrage is op persoonlijke titel. E-mail: r.de.vries@dji.minjus.nl
‘Iedereen TBS!’ – Reactie Bruno Verschuere
Dat de meeste rechters zich niet wagen aan diagnostiek lijkt eerder een teken van gezond verstand dan van lafheid.
Wat moet een rechter met een vermoedelijk ontoerekeningsvatbare verdachte die weigert mee te werken aan het gedragsdeskundig onderzoek? Weigering kan het vaststellen van een stoornis bemoeilijken en daardoor tbs-oplegging verhinderen. Het burgerinitiatief ditkannietlanger.nl illustreert dat weigering kan leiden tot situaties die indruisen tegen het rechtvaardigheidsgevoel.
Van der Wolf stelt voor om rechters zelf te laten bepalen of de verdachte gestoord is, en prijst daarbij de moed van rechters die tbs opleggen zonder gedragskundig advies. Rechters bezitten echter de kennis noch de vaardigheden om psychiatrische ziektebeelden te herkennen. Dat de meeste rechters zich niet wagen aan diagnostiek lijkt eerder een teken van gezond verstand dan van lafheid.
Laten we er even van uitgaan dat Van der Wolf het enkel heeft over weigerende verdachten bij wie er duidelijk wat aan de hand is. Is het aangewezen dat rechters in die omstandigheden op eigen houtje de geestelijke gesteldheid van de verdachte beoordelen? Toch niet. Zo is het makkelijk voor te stellen dat leken zich te sterk laten leiden door opvallende symptomen. ‘Mijnheer hoort stemmen? Tbs!’ Rechters weten immers niet dat hallucinaties voorkomen onder een aanzienlijk deel van de bevolking en niet noodzakelijk wijzen op een psychiatrische stoornis. Zo is het ook aan de gedragsdeskundigen om rechters duidelijk te maken dat het plegen van pedoseksuele handelingen niet noodzakelijk pedofilie impliceert. Zelfs wanneer er opvallende symptomen zijn is het gedragsdeskundige oordeel onontbeerlijk.
Van der Wolf stelt ook voor om de al te nauwe definiëring van het concept ‘stoornis’ te laten varen. Het concept kan maar beter zo breed mogelijk geïnterpreteerd worden en dient zich niet te beperken tot de dsm. Groots opgezet onderzoek heeft laten zien dat maar liefst 42 procent van de Nederlanders ooit een psychische aandoening heeft gehad. Daarin zijn persoonlijkheidsstoornissen en zwakbegaafdheid – mogelijke gronden voor verminderde toerekeningsvatbaarheid – nog niet vervat. Rekening houdend met de geplande versoepeling van de dsm-criteria en de observatie dat psychische stoornissen veel vaker voorkomen in de forensische populatie, leidt de Van der Wolfdoctrine noodgedwongen tot de conclusie: iedereen tbs! Kortom, er moet geen versoepeling maar juist een nauwkeurigere afbakening van het concept ‘stoornis’ komen.
Tot slot moedigt Van der Wolf gedragsdeskundigen aan om stoornissen bij weigerende verdachten vast te stellen louter op basis van observatie, milieu- of dossieronderzoek. Er zijn in de literatuur aanwijzingen dat observatie, milieu- en dossieronderzoek waardevolle informatie opleveren voor diagnostiek. De vraag is echter hoe valide deze bevindingen zijn in de context van een weigerende verdachte. Kun je bij een weigerende verdachte het eenzaam terugtrekken op de eigen kamer nog steeds aanvinken als kenmerk voor een schizotypische persoonlijkheidsstoornis (‘De persoon geeft bijna altijd de voorkeur aan activiteiten waarin hij of zij alleen is’)?
Kortom, deze aanbeveling is prematuur. Eerst dient aangetoond te worden dat psychische stoornissen op een betrouwbare en valide wijze vast te stellen zijn bij mensen die niet beoordeeld wensen te worden. Daar lijkt een taak weggelegd voor het nifp. Wat betreft topic en timing slaat Van der Wolfs oproep de spijker op zijn kop. Wat betreft zijn voorgestelde oplossingen ligt dat wel even anders. Die lijken gevoed door zijn voorliefde voor de tbs en zijn wens dat oplegging van die maatregel weer populairder wordt onder rechters.
Bruno Verschuere is universitair hoofddocent forensische psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. E-mail: B.J.Verschuere@uva.nl.
Literatuur Michiel van der Wolf
- Dijk, E.M.H. van, m.m.v. Brouwers, M. (2011). Daling opleggingen tbs met dwangverpleging. Ontwikkelingen en achtergronden. Den Haag: WODC, Memorandum 2011-1.
- Haffmans, Ch. (1989). De berechting van de psychisch gestoorde delinquent. Handleiding voor juristen bij vraagstukken op het raakvlak van strafrecht en psychiatrie (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Arnhem: Gouda .
- Quint. Kooijmans, T., & Meynen, G. (2012). De hybride structuur van de rapportage pro Justitia: over toerekeningsvatbaarheid en risico. Delikt & Delinkwent, 42, 477-489.
- Merckelbach, H. (2011). De leugenmachine. Over fantasten, patiënten, en echte boeven. Amsterdam: Uitgeverij Contact.
- Mooij, A.W.M. (2012). De toerekeningsvatbaarheid. Hoe verder? Delikt & Delinkwent, 42, 36-53.
- Wolf, M.J.F. van der (2012). TBS – veroordeeld tot vooroordeel. Een visie na analyse van historische fundamenten van recente knelpunten, het systeem en buitenlandse alternatieven (dissertatie Erasmus Universiteit Rotterdam). Nijmegen: Wolf Legal Publishers.
Literatuur Sylvia Lammers
- Philipse, M., Bulten, E. & Nijman, H. (2010). Psychische stoornissen en delictgedrag. In: Koppen, P.J. van, Merckelbach, H., Jelicic, M. & Keijser, J.W. Reizen met mijn rechter. Deventer: Kluwer.