Lees verder
Hugo Alberts

Grote kans dat de lettercombinaties ‘paw’, ‘mik’ en ‘wyrn’ u weinig zeggen. Het zijn voorbeelden van zogenaamde msn-taal en betekenen achtereenvolgens ‘parents are watching’, ‘mam in kamer’ en ‘what’s your real name’. Dergelijke termen zijn slechts een kleine greep uit het vocabulaire dat kinderen gebruiken wanneer zij via internet met elkaar communiceren. Tijdens de lezing ‘Cyberpesten of een geintje?’ op 3 november in Heerlen, wordt al snel duidelijk dat internet als communicatiemiddel voor jongeren haast niet meer weg te denken is. Ruim 95% van de jongeren maakt gebruik van internet en meer dan 90% heeft thuis beschikking over internet. Leerlingen van het voortgezet onderwijs maken gemiddeld 13,5 uur per week gebruik van internet en leerlingen van het basisonderwijs 6,5 uur. Hoewel er tal van positieve toepassingen van communicatie via internet denkbaar zijn, gaat het in deze lezing om een belangrijk nadeel, namelijk internet als een modern platform voor pesten.

Voordat Trijntje Völlink en Francine Dehue, beide onderzoekers aan de faculteit Psychologie van de Open Universiteit, ingaan op het wetenschappelijk bewijs met betrekking tot cyberpesten, worden er eerst een aantal beeldfragmenten getoond waarin nogal dramatische gevolgen van dit fenomeen aan bod komen. Een echtpaar vertelt over hun zoon die, zo bleek na zijn dood, slachtoffer was van cyberpesten en zich als gevolg hiervan van het leven beroofde. Een groot gedeelte van hun verdriet, zo vertellen beide ouders, zat in de machteloosheid door het ontbreken van enige wetenschap over de slachtofferrol van hun kind. Hoewel de video een nogal extreem gevolg van cyberpesten belicht, wordt wel duidelijk dat pesten via internet gemakkelijk onopgemerkt kan plaatsvinden. De onderzoeksbevindingen die vervolgens tijdens de presentatie aan bod komen, tonen dat 5% van de ouders aangeeft dat hun kind op internet gepest heeft, terwijl 17% van de kinderen zegt gepest te hebben. Zo meent ook 12% van de ouders dat hun kind gepest is, terwijl 23% van de kinderen rapporteert gepest te zijn. Niet alleen laat het aanzienlijke percentage gepeste kinderen zien dat het hier gaat om een serieus fenomeen, de gevonden discrepanties bevestigen bovendien dat een gedeelte van het pestgedrag inderdaad onopgemerkt blijft.
Wanneer men praat over cyberpesten, zo benadrukken beide sprekers, is het van belang stil te staan bij de verschillen met reguliere vormen van pesten. Anonimiteit wordt als eerste verschil aangedragen. Schelden, roddelen of een persoonlijke account van iemand saboteren, zijn veelvoorkomende vormen van cyberpesten waarbij het eenvoudig is om een fictieve naam te gebruiken en dus de eigen identiteit te verhullen. Onderzoek wijst dan ook uit dat circa 35% van de jongeren niet weet wie hen pest. Dit doet denken aan klassiek onderzoek van Festinger (1952). Hij zag anonimiteit als belangrijke antecedent van een toestand die hij beschreef als ‘deïndividuatie’. In een dergelijke toestand voelen mensen zich minder verantwoordelijk voor hun acties. Als gevolg zijn zij eerder geneigd regels te overschrijden (Diener, Fraser, Beaman & Kelem, 1976) en agressief gedrag te vertonen (Singer, Brush & Lublin, 1965). En inderdaad, zoals Trix van Dugteren in haar boek Pesten beschrijft, zou cyberpesten nog gemener zijn dan andere varianten van pesten. Deïndividuatie zou dus mogelijk ten grondslag kunnen liggen aan deze observatie. Andere verschillen met gewoon pesten die genoemd worden, zijn de afwezigheid van verbale cues en de moeilijkheid het pestgedrag te ontvluchten.
Het onderzoek dat door beide sprekers gepresenteerd wordt, slaagt erin een goed beeld te schetsen van de huidige stand van zaken met betrekking tot de digitale variant van pesten. Hoewel de percentages en zelfrapportages informatief zijn, bieden zij echter weinig inzicht in de causale relaties. Dit wordt vooral duidelijk bij de presentatie van bevindingen over de relatie tussen cyberpesten en persoonlijkheidskenmerken. Pesters scoren het hoogst op dominantie, overmatig vertrouwen in eigen kunnen (‘er zijn een heleboel dingen die ik beter doe dan anderen’) en narcisme. Slachtoffers daarentegen blijken het hoogst te scoren op inadequatie (‘ik denk vaak dat ik niks waard ben’), sociale angst en introversie. Hoewel in het laatste geval een wederzijdse interactie aannemelijk lijkt, is het op basis van deze bevindingen niet mogelijk te bepalen of sociale angst en inadequatie een verhoogd risico betekenen op gepest worden of dat zij juist eerder een gevolg zijn van een slachtofferrol. Dit inzicht kan met name interessant zijn wanneer er gekeken wordt naar preventie- en interventiemogelijkheden. Ondanks het feit dat observationele studies naar cyberpesten noodzakelijk zijn, nodigen de bevindingen uit tot een experimentele aanpak. Men zou bijvoorbeeld kunnen denken aan een experiment waarbij de impact van verschillende vormen van cyberpesten op emoties en andere relevante (gedrags)maten onderzocht wordt. Of een experiment waarbij de effectiviteit van verschillende weerbaarheidstrategieën getest wordt. In het vakgebied van de sociale psychologie zijn bovendien tal van studies verricht naar sociale exclusie, emotieregulatie en andere thema’s die een relevante theoretische aanvulling kunnen bieden voor het gepresenteerde onderzoek naar cyberpesten.

Preventie
Wellicht is de belangrijkste vraag die men kan stellen als het gaat om destructief gedrag zoals cyberpesten, wat de mogelijkheden zijn tot preventie en interventie. Zeker wanneer blijkt dat 60% van de pesters aangeeft dat niemand hen probeert te stoppen. Allereerst suggereren de resultaten van het onderzoek dat de opvoeding een aandeel kan hebben in de rol van kind als dader of slachtoffer. Zo speelt de mate van controle van ouders over het gedrag van kinderen een rol bij gepest worden. Kinderen van ouders met een opvoedingsstijl waarbij weinig controle aanwezig is, zoals een zogenaamde permissieve of autoritatieve stijl, pesten doorgaans vaker dan kinderen waarbij ouders veel controle uitoefenen. Wanneer het gaat om het slachtoffer zijn van cyberpesten, blijken betrokkenheid en warmte van ouders twee kernwoorden te zijn. Autoritair en negerend opgevoede kinderen, beide gekenmerkt door weinig betrokkenheid en warmte van ouders, worden vaker gepest dan permissief en autoritatief opgevoede kinderen. Laatstgenoemde opvoedingsstijlen kenmerken zich juist door een hoge mate van betrokkenheid en warmte.
Alvorens men tot het ambitieuze besluit zou komen om op grootschalig niveau opvoedingsstijlen te veranderen, lijkt het verstandig om eerst minder ingrijpende maatregelen te treffen die berusten op het vergroten van externe controle. Zo zou men de computer van het kind in de huiskamer kunnen plaatsen of, zoals een toehoorder in het publiek suggereerde, als ouder opgeslagen msn-conversaties van het kind kunnen lezen. Dergelijke maatregelen kunnen dan misschien faciliterend werken, tegelijkertijd doen ze ook denken aan een vergelijkbare maatregel om obesitas te bestrijden door alle fastfoodketens te sluiten. De noodzaak aan maatregelen die ook ingaan op de verhoging van bewustwording en zich dus meer richten op interne verandering in plaats van externe controle, wordt ondersteund door een bevinding die terloops door beide onderzoekers gepresenteerd wordt. Gerapporteerd pestgedrag blijkt namelijk een stuk hoger te zijn wanneer jongeren een lijst met concrete voorbeelden van pestgedrag moeten invullen dan wanneer er de algemene vraag gesteld wordt of zij wel eens pesten. De sprekers lichten toe dat dit verschil toe te schrijven is aan het feit dat sommige vormen van pesten, zoals schelden, door jongeren zelf vaak niet worden beschouwd als pestgedrag. Hieruit spreekt deels een afwezigheid van reflectie. Immers, de impact van schelden mag dan wel door de dader als onschuldig beschouwd worden, dit betekent niet dat de persoon die doelwit is van dit schelden geen leed kan ondervinden aan het gedrag. Vanuit dit standpunt zouden interventies zich dan ook eerder moeten richten op bewustwording en interne processen zoals zelfcontrole, weerbaarheid en de ontwikkeling van communicatieve vaardigheden. Ik kan dan ook niet ontkennen dat een gevoel van voldoening mij eigen werd toen Trijntje Völlink en Francine Dehue vertelden over hun plannen om een internetinterventie op te stellen die zich zal richten op het verhogen van de weerbaarheid van kinderen. Er is werk aan de digitale winkel.

Dr. H.J.E.M. Alberts is als universitair docent verbonden aan de Capaciteitsgroep Klinische Experimentele Psychologie van de Universiteit Maastricht, Postbus 616, 6200 MD Maastricht. E-mail: h.alberts@psychology.unimaas.nl

Literatuur

  • Diener, E., Fraser, S.C. Beaman, A.L. & Kelem, R.T. (1976). Effects of deindividuation variables on stealing among Halloween trick-or-treaters. Journal of Personality and Social Psychology, 33, 178-183.
  • Festinger, L., Pepitone, A. & Newcomb T. (1952). Some consequences of deindividuation in a group. Journal of Abnormal and Social Psychology, 47, 382-389.
  • Singer, J., Brush, C. & Lublin, S. (1965). Some aspects of deindividuation: Identification and conformity. Journal of Experimental Social Psychology, 1, 356-378.

Meer info