Lees verder
Sandra Schruijer

Volgens Sandra Schruijer werkt het huidige systeem van outputfinanciering bij goedkeuring van dissertaties omkoopbaarheid (venalisme) in de hand. Schruijer illustreert dit aan de hand van een eigen ervaring. Een uniek geval of doorstaan er vaker dubieuze manuscripten de academische proeve van bekwaamheid? Willem van der Does, Wouter van Joolingen, Maurits van der Molen en Rolf Zwaan reageren.

De affaire-Stapel heeft de wetenschap in binnen- en buitenland beroerd (Abma, 2012). Terwijl zijn gedrag ten scherpste wordt veroordeeld, blijft de vraag hoe dergelijk frauduleus gedrag zo lang onopgemerkt kon blijven. De publicatiedruk waaraan onderzoekers zijn blootgesteld rechtvaardigen zijn normoverschrijdend gedrag niet, maar werken ‘sloppy science’ (Levelt, 2012) wel in de hand.
In deze bijdrage wil ik ingaan op een andere misstand binnen het hoger onderwijs, die grotendeels onbesproken blijft, doch mijns inziens ook ernstig is. Ik noem het venalisme.
‘Venalisme’ of ‘venaliteit’ betekent omkoopbaarheid en de term wordt door historici gebezigd om de praktijken in Frankrijk gedurende de Middeleeuwen en het Ancien Régime te omschrijven waarbij publieke ambten werden verkocht (Daly, 2000; Doyle, 1996). Outputfinanciering werkt venalisme in de hand, zo is mijn betoog. Ik wil dit illustreren aan de hand van een persoonlijke ervaring over mijn rol als externe examinator van een proefschrift aan een Nederlandse universiteit.

Systeem-psychodynamisch perspectief
Ook al weid ik uit over deze casus, het is niet mijn bedoeling een enkel geval aan de kaak te stellen. De casus dient als illustratie. Het gaat er mij nu om te begrijpen hoe de beschreven wanpraktijk kan gebeuren. Daartoe situeer ik mijn ervaring in de universiteit als sociaal systeem dat opereert in een grotere context, een context die druk uitoefent op het systeem. Deze druk brengt psychische spanningen teweeg die moeilijk te verdragen zijn door de betrokken actoren, ingebed in rollen, posities en belangen. Deze spanningen kunnen resulteren in irrationeel gedrag dat, zolang het functioneel is voor de betrokkenen (om politieke en emotionele redenen), gedurende lange tijd onbewust, onopgemerkt dan wel onbesproken kan blijven. Om misstanden op te heffen is het niet toereikend om symptomen te bestrijden; we dienen te kijken naar de systemische krachten en machten die deze misstanden in stand houden.
Kortom, ik neem in deze bijdrage een systeempsychodynamisch perspectief in (Vansina & Vansina- Cobbaert, 2008), met als doel een discussie te initiëren over wetenschappelijke verantwoordelijkheid en integriteit.

De casus
Niet lang geleden werd ik gevraagd als externe beoordelaar zitting te nemen in een promotiecommissie. Het manuscript schoot tekort op fundamentele punten. Ik stuurde mijn negatief advies, met redenen omkleed, naar het opgedragen adres.
Terwijl ik wachtte op de oproep om als examencommissie bijeen te komen, ontmoette ik de tweede promotor op een receptie. Vanuit collegiale overwegingen stelde ik hem op de hoogte van mijn negatief advies, zonder in details te treden. Hij was reeds op de hoogte en beet mij toe dat ik het niet begrepen had – de overige examinatoren hadden immers hun goedkeuring aan het manuscript verleend. Ik opperde de inhoudelijke discussie te voeren tijdens de vergadering van de beoordelingscommissie.
De uitnodiging voor een commissiebijeenkomst bleef echter uit. Via e-mail informeerde ik meermalen bij de eerste promotor wanneer de vergadering zou plaatsvinden. Tevens vroeg ik om het inhoudelijke commentaar van de andere commissieleden, en ik verzocht expliciet mijn commentaar naar hen door te sturen. Ook vroeg ik om een inhoudelijke reactie van de promotoren op mijn rapportage.
De enige reactie die ik ontving, was of ik wel in de commissie wilde blijven, en zo ja, of een bepaalde datum mij zou schikken voor de publieke ceremonie. De promotor legde de procedure van de betreffende faculteit uit, die voorschreef dat tweemaal ‘ja’ en eenmaal ‘nee’ voldoende was om het proefschrift formeel te verdedigen. Er was geen commissiebijeenkomst nodig omdat de andere commissieleden een ‘ja’ hadden gegeven – overigens zonder commentaar, want dat was immers niet nodig. Als ik de inhoud aan de orde wilde stellen kon dat op de dag van de verdediging zelf.

Bizar
Ik was geschokt. Ik ontdekte dat de betreffende kandidaat eerst een andere promotor had gehad. Ik ken deze persoon en belde haar. Het leek haar onwaarschijnlijk dat het project ooit zou resulteren in een proefschrift, daarom had ze besloten haar rol als promotor op te geven.
Ik schreef de decaan maar ontving geen antwoord. Uiteindelijk kreeg ik hem telefonisch te spreken. Ik informeerde hem over de kwestie. Hij was van mening dat er niets aan de hand was, omdat de juiste procedure was gevolgd. Vervolgens verstuurde ik een e-mail naar de rector waarop ik nooit antwoord ontving. Wel kreeg ik enkele weken later een e-mail van de decaan, met de mededeling dat de promovenda heel wel in staat was mijn commentaar te pareren. Bijgevoegd was een tekst met daarin haar reactie op al mijn argumenten. Ze had echter veel van mijn commentaar niet begrepen; de ernst ervan evenmin.
Vervolgens heb ik meerdere collega’s geraadpleegd, met inachtneming van de benodigde anonimiteit. Ik legde hen voor wat in mijn ogen de fundamentele problemen van het proefschrift waren. Anderen schetste ik de in mijn ogen bizarre procedure. Mijn collega’s waren ontdaan. Hun adviezen varieerden van uit de commissie stappen, op de dag zelf de kandidaat en promotoren confronteren, de knaw informeren en de pers inlichten.
Ik besloot mijn formele rol als externe beoordelaar niet op te geven. Immers, ik was officieel benoemd en kon op de promotiedag zelf mijn bezorgdheden toelichten in de commissie, zoals de eerste promotor had voorgesteld, en de kandidaat haar proefschrift kon verdedigen. Ik verwachtte overigens niet dat een discussie ertoe zou leiden dat de kandidaat haar proefschrift zou moeten intrekken. Wel verwachtte ik een platform waarop mijn bezorgdheden konden worden besproken met de andere commissieleden.

Statistische fouten
De dag voorafgaande aan de verdediging belde ik de twee andere externe beoordelaars, van wie ik er een aan de lijn kreeg, om mijn zorgen te delen. Ik was verrast door zijn mededeling dat hij niet aanwezig zou zijn – iets wat hij bij de bepaling van de datum reeds had gemeld. Met andere woorden, ik kon sowieso geen discussie aangaan met de hele commissie. Ik vroeg hem of hij op de hoogte was van mijn negatief advies en of hij mijn rapport had gelezen. Het antwoord op beide vragen was ‘nee’. Hij was boos hierover en zei: ‘Het proefschrift was niet erg sterk, misschien ben ik iets te mild geweest.’
Ik probeerde de andere externe beoordelaar te contacteren, hetgeen niet lukte. De commissie kwam bijeen op de dag zelf voorafgaande aan de ceremonie. Handen werden geschud en toga’s aangetrokken. Op mijn vraag of we het proefschrift konden bespreken, antwoordde de decaan dat daarvoor ruim de tijd zou zijn na de ceremonie.
Tijdens de ceremonie had ik de gelegenheid de kandidaat en het publiek te confronteren met mijn beoordeling en vroeg ik naar een reactie op mijn hoofdbezwaar, zoals geuit in mijn inmiddels vier maanden oude rapport. Geen nieuwe inzichten kwamen naar voren. Evenmin waren in het uiteindelijke manuscript eenvoudige statistische fouten gecorrigeerd die ik in mijn rapport had geconstateerd, zoals het tweezijdig toetsen daar waar eenzijdig getoetst had moeten worden. Dit had niet meer dan tien minuten in beslag hoeven nemen. Een van de interne examinatoren nam de tijd om een kwestie naar voren te brengen die haar stokpaardje leek te zijn. Laatstgenoemde prees het proefschrift uitbundig. Echter, deze kwestie lag buiten het kader van het proefschrift.

Boosheid
Na de ceremonie en voordat het diploma zou worden uitgereikt, zou er dan toch eindelijk aandacht zijn voor mijn bezwaren. Maar na het rondje met de vraag ‘hoe vonden we de verdediging?’ kreeg ik wederom niet de ruimte. Na afgekapt te zijn, uitte ik eindelijk mijn boosheid. Ik zei dat deze commissie geen commissie was omdat er tot op dat moment alleen individuele consultaties hadden plaatsgevonden, de commissieleden niet geïnformeerd waren over de waarderingen van de commissieleden en dat er geen gelegenheid was, zelfs niet op de dag van de ceremonie, meningen uit te wisselen. Hierop stond de decaan recht, zette zijn baret op en spoorde eenieder aan zijn of haar positie in te nemen in het cortège.
Tijdens de receptie sprak ik kort met de eerste promotor, de decaan en de andere aanwezige externe beoordelaar. De promotor verzuchtte dat als ik mijn commentaar nu maar naar haar had gestuurd en niet naar het door haarzelf opgegeven adres, dan hadden alle problemen voorkomen kunnen worden (grappig, want tot op dat moment werd gedaan alsof er geen problemen waren …). De decaan vertelde me dat de procedure rond het toekennen van doctorstitels zou worden gewijzigd. En de externe beoordelaar nam me terzijde en fluisterde in mijn oor dat er nog wel wat meer schortte aan het proefschrift …
Ik kwam die dag uitgeput thuis.

Analyse
De hierboven geschetste dynamiek lijkt collusief van aard. Collusie is een overwegend onbewust proces waarbij betrokkenen een confrontatie met de realiteit vermijden uit angst voor negatieve gevolgen (angst voor afwijzing, bedreiging van het zelfbeeld, machteloosheid; zie bijv. Gray & Schruijer, 2010; Schruijer, 2008). Collusie is een systemisch fenomeen – alle betrokken partijen zijn medeplichtig (e.g. Harvey, 1988, 1999). In onderhavige casus lijkt er eveneens sprake te zijn van een gedeeld belang om geen kritiek te uiten:

  1. de kandidaat wil het proefschrift afronden na jarenlange arbeid;
  2. de promotoren willen er ook vanaf, zonder netelige kwesties, opdat ze een nieuwe doctor aan hun palmares kunnen toevoegen;
  3. individuele commissieleden willen enerzijds als goede collega’s optreden die bereid zijn gemeenschapswerk te doen, terwijl het aannemelijk is dat ze anderzijds hiermee geen tijd willen verliezen omdat dergelijk werk weinig oplevert in de jaarlijkse beoordeling, terwijl
  4. de decaan en rector staan te trappelen om de promotievergoeding in ontvangst te nemen en tevens om de reputatie van de faculteit en universiteit hoog te houden.

Ongewenste kritiek
De enige persoon die kennelijk handelde in lijn met haar wetenschappelijke integriteit was de voormalige promotor. Kritiek was ongewenst, hetgeen onder meer bleek uit

  1. het vermijden van een arena waar ideeën en meningen konden worden gedeeld en bediscussieerd, bijvoorbeeld door de commissie vooraf niet bijeen te roepen en door commissieleden alleen individueel te consulteren;
  2. het negeren van kritiek, bijvoorbeeld door niet te reageren op e-mails, maar ook door statistische fouten ongecorrigeerd te laten;
  3. het actief onderdrukken van kritiek zodat die niet besproken hoefde te worden, bijvoorbeeld, door mijn rapport niet te verspreiden onder de commissieleden, door te suggereren dat ik als commissielid vervangen zou kunnen worden, en door het uiten van twijfels over de kwaliteit van het proefschrift ná de ceremonie;
  4. het uitoefenen van subtiele en niet zo subtiele druk, bijvoorbeeld door op intimiderende wijze mijn academische waarde te betwijfelen;
  5. de geïnduceerde zelftwijfel, ik voelde immers ook de behoefte mijn kritiek op het proefschrift en de procedure te toetsen aan de mening van collega’s;
  6. het reduceren van innerlijk conflict door de kandidaat the benefit of the doubt te geven resulterend in een milde beoordeling, of door te vertrouwen op het oordeel van andere commissieleden (in de veronderstelling dat zij het gelezen hebben) of van de promotor;
  7. het aanmeten van een bureaucratische houding, zoals uitgedrukt in de stelling dat er niets aan de hand is omdat de procedure is gevolgd (‘we laten het huis afbranden – de veiligheidsvoorschriften zijn immers gevolgd …’);
  8. de aard van de procedure zelf die alleen maar om een ‘ja’ of een ‘nee’ vraagt. (Persoonlijk vind ik het immoreel een ‘nee’ te geven zonder uitleg. Afwijzing betekent extra werk, zodat een ‘ja’ de weg van de minste weerstand is voor gehaaste beoordelaars.)

Het gevolg van dit alles is dat een doctorstitel is toegekend op basis van een uiterst zwak manuscript. Aan de financiële en emotionele behoeften van alle actoren is voldaan, maar de wetenschappelijke integriteit is aangetast. De samenleving wordt opgescheept met de consequenties.
De prangende vraag is of het hierboven beschreven geval uniek is. Uit eigen ervaring weet ik dat er wel vaker dubieuze manuscripten als voldoende worden gehonoreerd. ‘De markt selecteert’ wordt er dan als troost opgemerkt. Ondertussen raken integere wetenschappers en promovendi die prachtige proefschriften schrijven (want die zijn er zeker) gefrustreerd en gedemotiveerd. Wellicht is het overbodig te vermelden dat een vergelijkbare dynamiek uiteraard ook kan spelen bij het toekennen van bachelors-, masters- en andere titels.
Om de collusieve dynamiek nader te begrijpen, dienen we te kijken naar het systeem van outputfinanciering. De perverse consequenties ervan zijn duidelijk. Een met succes verdedigd proefschrift levert het universitair departement tachtig- à negentigduizend euro aan overheidsgeld op. Middels geld kunnen onderzoekers en daarmee publicaties worden aangeschaft, onmisbaar in een wereld waar publish or perish het credo is.
Universiteiten die grootse ambities koesteren, hebben de neiging narcistische leiders te benoemen (Maccoby, 2000), die op hun beurt nieuwe angsten voeden waartegen men zich weer dient te wapenen, enzovoort (e.g. Brown, 1997; Stein, 2003). Ambitie is inmiddels trouwens synoniem geworden voor de beste te zijn in plaats van het goede te doen. Prestatie is gereduceerd tot dat wat meetbaar is (aantallen studenten en publicaties, impact scores, en andere key performance indicators). Universiteiten opereren als private ondernemingen die kennis produceren en verkopen ten koste van het waarderen van inzicht, begrijpen en kritische reflectie (Sievers, 2006; 2008). De economische logica gaat gepaard met politiek en berekenend gedrag – wie heeft er tijd om dienstbaar te zijn aan de wetenschappelijke gemeenschap? Academische instellingen zijn aldus debet aan de lagere standaarden waarover velen, inclusief de wetenschappers zelf, klagen.

Ongezond systeem
Terug naar Diederik Stapel. Een rotte appel? Ja, maar wel een rotte appel in een ongezond systeem. Om dit systeem te genezen dienen we naar het geheel te kijken. Daarmee bedoel ik niet het ontkennen van individuele verantwoordelijkheid, wel het beschouwen van de misstanden in een grotere systemische context. Het kan natuurlijk zijn dat er een beperkt belang is een rotte appel als uitdrukking te zien van systemisch falen. Gemakkelijker is het om naar een individu te wijzen en zich te beroepen op de eigen onschuld – om ondertussen de eigen straatjes schoon te vegen.

Over de auteur
Sandra Schruijer is hoogleraar organisatiepsychologie aan de Universiteit Utrecht. E-mail: s.g.l.schruijer@uu.nl.

Dit artikel is een bewerking van: Schruijer, S. (2012). Venalism in higher education: A systems-psychodynamic perspective. Paper gepresenteerd op de OPUS-conferentie, London.

Reactie Willem van der Does – Laat de referent terugkeren
Gemiddeld eens per maand maak ik een promotie mee: als promotor, commissielid of opponent. Meestal hang ik tevreden mijn toga weer in de kast en niet zelden ben ik onder de indruk van het hoge niveau. Een enkele keer vond ik na afloop dat we problemen hadden gemist die voor de verdediging rechtgezet hadden moeten worden. Maar zelfs die keer was het op het randje, niet eroverheen. Kortom, op grond van eigen ervaringen beschouw ik het relaas van collega Schruijer als uitzonderlijk. Dat maakt het niet minder schokkend. De beschreven reacties van de promotor, decaan en rector zijn verwerpelijk. De ex-promotor en commissieleden hebben het laten afweten.
Ik ken meer recente voorbeelden van proefschriften die niet sterk zijn, maar ik zie geen dalende trend – integendeel. Tot de jaren tachtig van de vorige eeuw werden in mijn vakgebied met enige regelmaat proefschriften afgeleverd die nu met moeite voor masterscriptie zouden doorgaan. Door het geringe aantal proefschriften in de klinische psychologie en psychiatrie kon de markt toen zijn werk al helemaal niet doen. Voor je het wist was de promovendus hoogleraar. Enfin, van mij geen klachten dus dat vroeger alles beter was.
Eén ding was wel beter, namelijk het instituut van de referent. De referent diende onafhankelijk te zijn van promotores, moest een beargumenteerd oordeel schrijven en kon eisen stellen voor verbetering of aanvulling. Pas als de referent tevreden was, kon het manuscript naar de promotiecommissie die alleen ja of nee mocht zeggen. De referent is onlangs afgeschaft. Het is nu aan de commissie om wijzigingen te eisen, maar dat gebeurt weinig.
Ondanks het feit dat ik nog geen probleem waarneem, betreur ik het afschaffen van de referent. Schruijer heeft namelijk wel gelijk in haar analyse van het systeem. Dat is niet beperkt tot de promotie, maar treft alle lagen van de universiteit. De cultuurloze klerk die de vorige staatssecretaris was, heeft onze bestuurders geprest tot prestatieafspraken. Er moeten meer studenten in- en uitstromen, anders wordt er gekort. Gezien de prikkels die daarvan uitgaan, is het een wonder dat er nog kwaliteit wordt geleverd. De strubbelingen op de Vrije Universiteit zijn een rechtstreeks gevolg van systeemfouten die recent verergerd zijn.
Het lijkt een kwestie van tijd tot ook bij promoties de kwaliteit onder druk komt. De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (nwo) speelt geen positieve rol, nu in ons vakgebied het contract van sommige promovendi is verkort tot drie jaar. De promoties zullen niettemin het laatste onderdeel zijn waar de kwaliteit te lijden zal hebben – hier is tenminste nog stevige selectie aan de poort en een groot belang voor zowel promovendus als promotor bij een toonbaar product.
Moet het systeem op de helling? Ik kan geen systeem bedenken dat tegelijkertijd aanzet tot productie, kwaliteit bevordert en weinig bureaucratie met zich meebrengt. Het systeem werkt zolang ieder zijn verantwoordelijkheid neemt, wat in het beschreven voorbeeld door sociale druk niet is gelukt. Het herinvoeren van de referent zou hier een bijdrage kunnen leveren, maar tegen extreme gevallen is geen kruid gewassen. Diederik Stapel is gepromoveerd toen het systeem van de referent nog bestond.

Willem van der Does is als hoogleraar Experimentele Psychopathologie verbonden aan de Rijksuniversiteit Leiden en aan het Leids Universitair Medisch Centrum. E-mail: vanderdoes@fsw.leidenuniv.nl.

Reactie Wouter van Joolingen – Kwaliteit mag wat kosten
We weten het allemaal: we gedragen ons naar de eisen die aan ons gesteld worden. Als de ns wordt afgerekend op treinen die op tijd rijden, is het op zijn minst verleidelijk treinen niet te laten wachten en overstappende reizigers in de kou te laten staan. En dus gaan we heel ver in het tot de eindstreep brengen van kandidaten omdat we worden afgerekend op het aantal dat die eindstreep haalt. Ook al vinden we dat sommige kandidaten dat niet echt verdienen.
In die situatie wordt voor ieder individu de grens van wat toelaatbaar is op de proef gesteld. Iedere docent aan een universiteit kent gevallen van studenten of promovendi die voorbij een point of no return gekomen zijn en daarom niet meer kunnen falen. Het alsnog laten zakken van die studenten kost de universiteit en de student geld en status (bijv. ‘Uw 5 kost mij twaalfduizend euro’). Kortom, de situatie die Sandra Schruijer beschrijft is voor bijna iedereen herkenbaar. Sommigen kunnen de verleiding en druk niet weerstaan en overschrijden de grens van het toelaatbare.
Misschien is het probleem dat we ons te weinig druk maken om de kwaliteit van de kwaliteitsmaat. Gekeken wordt naar wat eenvoudig meetbaar is, bijvoorbeeld simpele tellingen van output en citaties. Het probleem daarmee is dat dergelijke kwaliteitsmaten perverteren doordat mensen zich op de maat richten en niet op de kwaliteit zelf.
Studiesucces mag een goede maat zijn voor de kwaliteit van een onderwijsinstelling zolang we niet studenten bewust naar de eindstreep slepen om het rendement te verhogen. De h-index kan een goede indicatie geven van de kwaliteit van een onderzoeker, maar wel zonder opportunistisch citatiegedrag van (groepen) onderzoekers. Instellingen voor onderwijs en onderzoek en degenen die daarop toezien zouden weer eens diep moeten nadenken wat ze eigenlijk verstaan onder kwaliteit. Bijna iedere betrokkene die je het zult vragen, zullen de termen die Schruijer noemt ook noemen: inzicht, begrijpen, kritische reflectie, en wellicht nog meer, zoals vernieuwing en doorbraak. De kunst is die begrippen terug te laten komen in hoe we kwaliteit bepalen. Daarbij moeten we niet bang zijn om subjectief te zijn. Kwaliteit is immers in hoge mate zelf een subjectief begrip. Ook zou de overheid niet bang moeten zijn risico te nemen door vertrouwen te geven, en de financiering minder van output maar van geleverde inspanning af te laten hangen. En daarbij bedenken dat kwaliteit best wat mag kosten.

Wouter van Joolingen is hoogleraardirecteur van ELAN, instituut voor Teacher Education and Science Communication van de Universiteit Twente. E-mail: W.R.vanJoolingen@utwente.nl.

Reactie Maurits van der Molen – Venalisme of het grote complot in de Nederlandse psychologie?
Aan de bijdrage van mevrouw Schruijer behoeven niet veel woorden vuil gemaakt te worden. Zij gebruikt de affaire-Stapel als startpunt voor een ‘systeem-psychodynamische’ analyse van het wel en wee binnen een enkele promotiecommissie, om vervolgens te concluderen dat de honorering van dubieuze proefschriften en de affaire-Stapel beide het gevolg zijn van een systeemfout — outputfinanciering van onderzoek. Zij gaat zelfs zover om het gedrag binnen de promotiecommissie psychodynamisch te duiden als ‘collusief ’.
Maar met de introductie van de term ‘venalisme’ als kenmerk van het systeem van output financiering benadert zij de reguliere en meervoudige betekenis van het begrip ‘collusief’ — waarmee gedoeld wordt op een heimelijke verstandhouding tussen twee of meerdere partijen om door list of bedrog de open competitie met anderen te ontwijken en daarmee voordeel te behalen, binnen of buiten de wet. Het is een ernstige beschuldiging om de outputfinanciering van psychologisch onderzoek als zodanig te kenschetsen. Gelukkig is deze beschuldiging alleen gebaseerd op een persoonlijk verslag van de eigen frustraties opgelopen in een promotiecommissie en kunnen we deze aantijgingen rustig terzijde schuiven.
Aan de Nederlandse universiteiten werd in 1983 outputfinanciering ingevoerd — de ‘voorwaardelijke financiering’. Sindsdien is het onderzoek in de psychologie met grote sprongen vooruitgegaan. Voorheen waren er eilandjes van excellentie in de Nederlandse psychologie. Nu is het psychologisch onderzoek in de breedte van hoog niveau. De laatste visitatiecommissie (Research Review Psychology, 2011; QANU, 2012) concludeerde dat het Nederlands onderzoek in de psychologie varieert van erg goed tot excellent. En over promoties wordt opgemerkt dat, vanuit internationaal perspectief, het Nederlandse systeem een success story genoemd kan worden. De kwaliteit van promovendi steekt ver uit boven het internationaal gemiddelde.
Mevrouw Schruijer zal het verslag van de visitatiecommissie ongetwijfeld bestempelen als een collusieve vrucht. Natuurlijk kan niet onmiddellijk worden hard gemaakt dat de sprong, die het Nederlands onderzoek in de psychologie heeft gemaakt sinds de invoering van de voorwaardelijke financiering, het directe gevolg is van de outputfinanciering van het onderzoek. En niemand zal beweren dat het systeem van outputfinanciering volmaakt is. Maar het is net als met democratie — er is nog geen beter systeem gevonden.
Het gaat echter niet aan om het systeem te bestrijden met een enkele anekdote in de hand. Met de introductie van de term ‘venalisme’ doet mevrouw Schruijer het voorkomen alsof er in het onderzoek in de Nederlandse psychologie sprake is van één groot complot, en dat op basis van één enkele casus én eigen ervaring. Van mevrouw Schruijer moet echter wel gezegd worden dat ze consequent is. Met een aantal publicaties van gemiddeld 1.3 per jaar (na promotie; .4 fte) en een h-index van 6 (Web of Knowledge) lijkt zij zich als hoogleraar geheel buiten het systeem van outputfinanciering geplaatst te hebben.

Maurits van der Molen is hoogleraar Biologische Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit van Amsterdam. E-mail: m.w.vandermolen@uva.nl.

Reactie Rolf Zwaan – Wetenschap is geen spel
De ervaringen die Sandra Schruijer beschrijft, zijn zeer zorgwekkend. Mijn eigen ervaring is anders. Ik heb als extern lid in promotiecommissies aan verschillende universiteiten gediend in verschillende vakgebieden en heb nooit de druk gevoeld om een ondermaats proefschrift goed te keuren. Maar dit komt waarschijnlijk omdat ik gelukkig nooit met een ondermaats proefschrift te maken heb gehad (in Nederland althans). Misschien was niet elk proefschrift even fantastisch, maar de kwaliteit was altijd voldoende om het doctoraat te verlenen.
Natuurlijk is mijn informatie slechts anekdotisch. Schruijer poneert de stelling dat outputfinanciering venalisme in de hand werkt. Dit lijkt mij zeer plausibel. Ik kan me voorstellen dat het ene vakgebied hier gevoeliger voor is dan het andere, maar in principe is het problematisch dat alle deelnemers er baat bij hebben dat een promotie doorgaat. Op de korte termijn althans. op de lange termijn is niemand gebaat bij ondermaats onderzoek: de maatschappij niet, de universiteit niet, de promovendus niet, de promotor niet, de commissie niet en zeker het vakgebied niet.
Buitenlandse gasten zijn vaak verbaasd dat de Nederlandse promotie een proces ‘zonder tanden’ is. Voor hen lijkt het een tijdrovend toneelstuk, opgevoerd voor familie en bekenden van de promovendus (en voor opponenten die zichzelf graag horen praten). Mogelijk dat dit is hoe de tweede promotor wilde dat Schruijer de situatie zag: als een uiteindelijk betekenisloze ceremonie.
Schruijer heeft echter volkomen gelijk dat het mogelijk moet zijn ernstige bezwaren aan te tekenen bij een proefschrift en dat deze bezwaren serieus dienen te worden genomen. Wat is anders de functie van een leescommissie? Het mogelijke argument dat de rol van een leescommissie minimaal hoeft te zijn omdat de hoofdstukken in het proefschrift veelal al gepubliceerd zijn in peer reviewed journals snijdt geen hout. De zaak-Stapel alsmede de grote nalatigheden en fouten die vaak ontdekt worden in artikelen die peer reviewed zijn (bijv. ‘Pre-publication Posting and Post-publication Review‘) laten zien dat peer review geen afdoende filter is.
Schruijer heeft gelijk dat de huidige situatie rond het promotieproces ongezond is. het draagt bij tot de misvatting dat wetenschap een spel is. en dat is niet de indruk die we onderzoekers willen meegeven aan het begin van hun wetenschappelijke carrières.

Rolf Zwaan is als professor Biological and Cognitive Psychology verbonden aan de afdeling Psychologie van de Erasmus Universiteit Rotterdam. E-mail: rolfzwaan@gmail.com.

Literatuur

  • Abma, R. (2012). Changes in publication culture and the Stapel fraud case. Paper gepresenteerd op de ESHHS conferentie, Montreal, Augustus.
  • Brown, A. (1997). Narcissism, identity, and legitimacy. Academy of Management Review, 22, 643-686.
  • Daly, K. (2000). Private vice, public service? Civil service and chose publique in fi fteenth century France. In A. Curry & E. Matthew, (Eds.), (2000), Concepts and patterns of service in the later Middle Ages. Boydell Press.
  • Doyle, W. (1996/2011). Venality: The sale of offices in eighteenthcentury France. Oxford Scholarship Online October 2011, DOI:10.1093/acprof:oso/9780198205364.001.0001
  • Gray, B. & Schruijer, S. (2010). Integrating multiple voices: Working with collusion. In C. Steyaert & B. van Looy (Eds.), Relational practices, participative organizing. Emerald: Bingley (pp.121-135).
  • Harvey, J. (1988). The Abilene paradox and other meditations in management. Lexington Books. Harvey, J. (1999). How come everytime I get stabbed in the back my fi ngerprints are on the knife. San Francisco: Jossey-Bass.
  • Levelt, P. (2012). Falende wetenschap: De frauduleuze onderzoekspraktijken van sociaal-psycholoog Diederik Stapel. Eindrapport van de Commissie Levelt, 28 November 2012.
  • Maccoby, M. (2000). Narcissistic leaders: The incredible pros, the inevitable cons. Harvard Business Review, January–February, 69-77.
  • Schruijer, S. (2008). Samenwerking, collusie en de rol van devianten. Inaugurele rede, Universiteit Utrecht, 28 januari.
  • Sievers, B. (2006). The psychotic organization: A socio-analytic perspective. Ephemera: Theory and politics in organization6(2), 104- 120.
  • Sievers, B. (2008). The psychotic university. Ephemera: Theory and politics in organization8(3), 238-257.
  • Stein, M. (2003). Unbounded irrationality: Risk and organizational narcissism at Long Term Capital Management. Human Relations, 56, 523-540.
  • Vansina, L. & Vansina-Cobbaert, M.-J. (2008). Psychodynamics for managers and consultants. Londen: Wiley.