Lees verder
Een favoriet tijdverdrijf van onderzoekers tijdens conferentiediners is bakkeleien over de vraag wie de grootste wetenschapper uit de geschiedenis was. Daarbij komen altijd Newton, Einstein en Darwin langs. Heel af en toe waagt iemand een gokje in de wiskunde of informatica. Nog nooit heb ik iemand een psycholoog horen opperen.
Denny Borsboom

Dat is terecht. De gedoodverfde kandidaten zijn nooit empirisch onderzoekers die een subatomair deeltje of nieuwe diersoort ontdekten. Het zijn theoretici die erin slaagden verband te leggen tussen een groot aantal empirische fenomenen, door die te verklaren vanuit een centraal theoretisch principe. Zwaartekracht, relativiteit, evolutie. De psychologie kent zulke wetenschappers niet.

Althans, geen succesvolle. Want het is natuurlijk wél geprobeerd. De bekendste poging is van Sigmund Freud (1856-1939), die zo ongeveer het hele hebben en houwen van de mens in zijn psychoanalytisch kader probeerde te plaatsen. En eerlijk is eerlijk: als het echt gelukt was, dan stond Freud zonder meer op gelijke hoogte met Newton en Darwin en kon zijn naam bij conferentiediners als serieuze kandidaat worden genoemd.

Helaas. De theoretische fantasieën van Freud hielden geen stand in het empirisch geweld, de denker trok zich terug op een sektarisch eilandje vol jaknikkers, de psychoanalyse verwerd gaandeweg tot een weeskind van psychologie en psychiatrie zonder poot in het wetenschappelijk onderzoek. Ik ben in onze opleiding nog zowat de enige die over Freud vertelt, en dat is omdat ik colleges Geschiedenis van de Psychologie geef.

Bij mijn colleges geef ik altijd een rudimentair overzicht van Freuds ideeën en het blijft opmerkelijk hoeveel aantrekkingskracht zijn theorie op studenten uitoefent. Ik denk eigenlijk niet dat dat komt omdat die studenten Freuds psychoanalyse nou echt zien zitten, want zeker in haar oorspronkelijke vorm is het een tamelijk bizarre theorie. Het is eerder dat Freuds werk de belofte van een echte theorie in zich draagt, en juist voor fantasievolle en intelligente studenten (die twee jaar lang effectief zijn platgeslagen met statistiek en psychobiologie) is dat een briesje frisse lucht. Je ziet ze bijna denken: kan het dan toch?

Maar nee. In het barre empirische landschap van de psychologie, waar alleen kale feiten en theoretische desillusies willen groeien, sterft iedere veelomvattende theorie een snelle dood. De wetenschappelijke psychologie kent geen Newton, geen Einstein en geen Darwin. Ik denk niet dat dat veranderen zal. Er zijn op dit moment meer psychologen actief in het wetenschappelijk onderzoek dan, zeg, het totaal aan natuurkundigen dat geleefd heeft voorafgaand aan de ontwikkeling van de atoombom. Als er in de psychologie centrale theoretische principes te identificeren waren, dan was dat inmiddels wel gebeurd.

Veel mensen kunnen hier niet goed tegen. In de optimistische sfeer van Hollywood films waarin alles mogelijk is blijven ze hopen op een doorbraak. In mijn ogen zijn zij als de spreekwoordelijke dwaas, die naar de vinger kijkt in plaats van naar de maan die door die vinger aangewezen wordt. De grootste ontdekking van de psychologie is dat alle overkoepelende theorieën ten dode opgeschreven zijn. En daarvoor mogen we eigenlijk best dankbaar zijn, als je er even over nadenkt.