Lees verder

In zijn Berlijnse rede De verbannen taal (2004) onderstreept Imre Kertész nog maar eens de nooit helende wond die Auschwitz heeft geslagen in de levens van hen die de gruwelen van het concentratiekamp hebben moeten ondergaan. De ondraaglijke last van de Holocaust is stukje bij beetje vormgegeven in een ‘spreken over de Holocaust’; in een taal die opnieuw uitgevonden moest worden, om de dagelijkse routine van ‘massamoord, vergassen en vernietigen’ te kunnen beschrijven, maar die er nooit geheel in is geslaagd de ervaring in woorden te vangen. Kertész herinnert aan het lot van beroemde woordvoerders van die taal als Jean Améry, Tadeusz Borowski, Paul Celan en Primo Levi, die het misschien lukte te schrijven over het onmogelijke, maar die er hun wonden niet mee wisten te helen en er soms vroeg, dan weer laat voor kozen hun leven te beëindigen.

Kertész erkent dat dit hem, overlevende, soms in verlegenheid bracht, alsof hij met zijn in leven blijven iets had uit te leggen. Hij komt dan echter met een verrassende analyse. Hij acht zich van de zelfmoord gered door de communistische maatschappij die na de kz-ervaring zijn leven dirigeerde: ‘het stalinisme leverde [het bewijs] dat er geen sprake kon zijn van vrijheid, bevrijding, catharsis etc., alles wat intellectuelen, denkers en filosofen in gelukkiger streken niet alleen met veel pathos verkondigden maar waarin zij kennelijk ook geloofden.’ Voor Kertész betekende het leven onder het stalinisme naar eigen zeggen ‘de voortzetting van het leven als gevangene’ en werd hij niet overspoeld door de teleurstellingen die in vrijere samenlevingen onontkoombaar leek. Hij komt tot de slotsom dat zijn vrijheid, hoe paradoxaal dat ook mag klinken, onder de communistische dictatuur onbeperkt was.
Op grond van Kertész’ paradox zou je dan bijna concluderen dat hoe vrijer de samenleving, des te zwaarder de kz-ervaring – kz staat voor Konzentrationslager – drukt op de schouders van de overlevers van het kamp. Afgaande op het aantal mensen dat in het naoorlogse Nederland heeft geworsteld met de nasleep van de oorlog, zou je eraan willen toevoegen dat ons land kennelijk een erg vrij land is.

Slachtoffers en slachtofferschap
In zijn fraaie proefschrift over De oorlog van Bastiaans. De lsd-behandeling van het kampsyndroom (2009) gaat psycholoog en tegenwoordig onderzoeker aan het Nederlands Intituut voor Oorlogsdocumentatie (niod), Bram Enning, in op de hulp die in het naoorlogse Nederland werd geboden aan overlevenden van de Duitse concentratie- en vernietigingskampen. Hij beschrijft in het bijzonder de rol van prof.dr. Jan Bastiaans (1917-1997) die zich opwierp als voornaamste voorvechter voor de hulp aan kz-slachtoffers, zelfs in die mate dat hij zich meer en meer met die slachtoffers identificeerde. Enning laat zien hoe het slachtofferschap een belangrijke rol ging spelen in de erkenning van het oorlogsleed dat (groepen) individuen was aangedaan, waarbij emotionele, morele en wetenschappelijke argumenten steeds meer door elkaar heen gingen lopen en de omvang van het kz-syndroom steeds meer werd opgeblazen. Op een gegeven moment circuleerden er getallen die spraken over dertig- tot veertigduizend slachtoffers van het kz-syndroom, terwijl zorgvuldige telling uitwees dat er ongeveer dertienduizend mensen uit de kampen waren teruggekeerd en tevens duidelijk was dat niet iedereen slachtoffer werd van het kz-syndroom. Hoe was dat mogelijk: meer lijders dan feitelijke overlevenden? Was het kz-syndroom een soort epidemie, was het besmettelijk?
Door verschillende auteurs, als Abram de Swaan (1999) en Jolande Withuis (2002), Ennings copromotor, is in het verleden al geschreven over de maatschappelijke verwerking van het oorlogsverleden en de inzet van het slachtofferschap als instrument in de erkenning van dat verleden, maar Enning brengt als eerste de rol van Bastiaans op een systematische manier in kaart. Het heeft geresulteerd in een heldere uiteenzetting, die op beheerste en genuanceerde manier het feilen van de lsd-professor in kaart brengt, met soms een ontluisterend effect. Hoe is het mogelijk dat Bastiaans zo lang zijn gang is kunnen gaan, ben je geneigd je af te vragen, je onmiddellijk daarna weer realiserend dat het verwerken en spreken over de oorlog een precaire aangelegenheid was, die zoveel gevoeligheden kende dat twijfel aan zijn werk lange tijd domweg impertinent was.

Psychosomatische gevolgen
Bastiaans’ proefschrift over Psychosomatische gevolgen van onderdrukking en verzet uit 1957 staat aan de basis van zijn zoektocht naar de impact van het oorlogsverleden. De veronderstelling was dat oud-verzetsstrijders jaren na de oorlog nog te kampen konden krijgen met fysieke en psychische problemen, die door Bastiaans zonder mankeren werden teruggevoerd op de oorlogservaringen. Geheel in overeenstemming met zijn psychoanalytische achtergrond legde hij trouwens ook een verband met conflicten uit de kindertijd. Hij ging ervan uit dat die conflicten uiteindelijk weer (mede) bepalend waren voor de kleuring van de oorlogsgerelateerde klachten. Reeds in dit stadium werd duidelijk dat Bastiaans het met zijn speuren naar causale verbanden niet zo nauw nam. Enning schetst een beeld van de psychiater die er op voorhand van overtuigd is dat er een verband bestaat tussen klacht en oorlogservaring en net zo lang zoekt tot hij iets vindt en de rest terzijde schuift.
Bastiaans maakt daarbij zo’n beetje alle fouten die je als kritisch onderzoeker maar kunt maken. Hij vertrouwt blindelings op de herinneringen van zijn patiënten, controleert hun verhalen nooit op juistheid en laat onbesproken wat hem niet uitkomt. Lange tijd komt hij er echter mee weg. Bastiaans’ reputatie als psychoanalyticus stond niet ter discussie en zijn proefschrift werd als gedegen wetenschappelijk onderzoek gezien. Zijn verwachtingen over de mogelijkheid de patiënten te genezen waren echter niet groot. Dat zou in tien jaar tijd drastisch veranderen.

Opkomst en neergang
Bastiaans’ werkwijze met zijn patiënten vertoonde aanvankelijk veel kenmerken van de werkwijze die ooit door Freud en Breuer in gang was gezet, waarbij hij op zoek ging naar de sleutelscène in het verleden van de patiënt om die vervolgens te laten herbeleven. In de behandeling werd geschreeuwd, gehuild, waarbij de patiënten werden ‘aangemoedigd’ door middel van rollenspelen die de kampsituatie opriepen, (mars)muziek en alles wat maar de herinnering aan stressvolle toestand kon versterken. Net als voorheen bij Freud en Breuer was de hoop gevestigd op de effecten van de catharsis. Aanvankelijk maakte hij ook gebruik van de zogenoemde narcoanalyse, om zo de emoties gemakkelijker te kunnen openbreken. Toen hij zag dat er na een ogenschijnlijke verbetering toch weer een herhaling van het kampsyndroom optrad, zwoer hij de narcoanalyse af. In de jaren zestig werd er ook op enige schaal geëxperimenteerd met lsd. Dat veranderde toen het middel in 1966 werd opgenomen in de lijst van de Opiumwet. Verrassend genoeg vroeg Bastiaans, die waarschijnlijk nog niet zo veel ervaring had met lsd, ontheffing aan om het middel te mogen gebruiken. Hij was, samen met de psychiater G.W. Arendsen Hein, de enige die die ontheffing ook kreeg. Dan wordt algauw van de methode-Bastiaans gesproken, alsof het iets unieks was wat hij deed. Maar de realiteit was dat vrijwel de hele psychiatrie teleurgesteld was in het werken met lsd. Bastiaans zag er echter het ideale middel ter genezing van het kz-syndroom in en verliet daarmee zijn standpunt dat het kz-syndroom niet goed te genezen valt.
Dan komt een aantal zaken bij elkaar. Bastiaans wordt meer en meer vereenzelvigd met de behandeling van kampslachtoffers en profileert zich ook als zodanig in de media. Met succes, want hij wordt de held van de overlevenden en de oud-verzetsstrijders. Daar komt bij dat in die jaren nog niemand de behoefte had om aan de autoriteit van de professor te twijfelen en zijn hoogleraarschap werd ook bij herhaling opgevoerd als bewijsstuk in de strijd voor de goede zaak. Bastiaans verschafte oorlogsgetroffenen ook een manier om over de oorlog te spreken (zoals ook het ‘niet-kunnen-spreken’ vanuit datzelfde perspectief begrijpelijk werd). Enning voert verschillende casussen op van spraakmakende oorlogsslachtoffers die wel erg vrijmoedig omgingen met hun verleden, hun rol in het verzet aandikten of kampervaringen vertelden die aantoonbaar onmogelijk waren. Eibert Meester, lid van de Eerste Kamer voor de PvdA kwam tijdens een lsd-sessie aanzetten met een heldhaftig oorlogsverleden dat door zijn ex-vrouw later op onluisterende manier werd ontzenuwd.
Bastiaans was echter niet goed in staat om leugen van waarheid te onderscheiden, misschien ook wel omdat hij het zelf niet zo nauw nam met het laatste. Bastiaans veranderde soms onbegrijpelijk snel in zijn opvattingen, zoals bleek bij de commotie rond de vrijlating van de Drie van Breda – de drie oorlogsmisdadigers die nog in de Nederlandse gevangenis zaten. Eerst was hij voor vrijlating, maar later waarschuwt hij juist voor de dramatische gevolgen van de vrijlating voor de kz-patiënten. Zijn eigen oorlogsverleden was op zijn zachtst gezegd ook nogal ondoorzichtig en in ieder geval wisselvallig. De ene keer had hij slechts een indirecte rol gespeeld, de andere keer was hij lid van een ‘geheime dienst’. Hij sprak enkele keren over zijn gruwelijke ervaringen, maar wist nooit duidelijk te maken waar die uit bestonden en bewijzen waren er ook niet. Lange tijd kwam hij ermee weg, vooral ook omdat het onkies werd gevonden de slachtoffers en helden van de oorlog in twijfel te trekken. Maar Bastiaans overspeelde te vaak zijn hand, zag zijn wetenschappelijke reputatie afkalven en moest zijn steun steeds vaker zoeken bij de maatschappelijke belangengroeperingen die niet alleen uit waren op genezing, maar ook op erkenning en een oorlogsuitkering.
En zo schetst Enning een beeld dat onvermijdelijk richting de teloorgang van Bastiaans gaat. Hij raakt geïsoleerd, maakt misser op misser en krijgt dan ook te maken met openlijke tegenstand. Zelfs het kz-syndroom ondergaat een verandering en wordt onderdeel van een bredere definiëring, die van de posttraumatische stressstoornis (ptss). En dan krijgt de man van de oorlogsherinneringen ook nog Alzheimer en is er geen houden meer aan. Wat dan rest is de verbazing dat Bastiaans het zo lang heeft kunnen uitzingen, met iets dat achteraf toch niet veel meer is geweest dan een vorm van pseudowetenschap.

Toekomst
‘Wanneer ik […] over Auschwitz nadenk, denk ik, misschien paradoxaal, meer na over de toekomst dan over het verleden,’ schreef Kertész (2004) in zijn rede bij het in ontvangst nemen van de Nobelprijs voor de literatuur in 2002. Het is best mogelijk dat dat een rol heeft gespeeld in zijn vermogen om Auschwitz te overleven. En misschien kan het ook opgevat worden als een aanmoediging aan allen die met een oorlogsverleden te kampen hebben (gehad) om zich meer op de toekomst te richten. Niettemin is het, om de toekomst onder ogen te kunnen zien, belangrijk het verleden te kennen. Voor wat het kampsyndroom betreft is Ennings studie dan onontbeerlijk.

Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de afdeling Klinische en Ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.

Literatuur

  • Bastiaans, J. (1957). Psychosomatische gevolgen van onderdrukking en verzet. Amsterdam: N.V. Noord- Hollandsche Uitgevers Maatschappij.
  • Kertész, I. (2004). De verbannen taal. Amsterdam: De Bezige Bij.
  • Swaan, A. de (1999) De maatschappelijke verwerking van oorlogsverledens. In A. de Swaan, De draagbare De Swaan. Amsterdam: Prometheus.
  • Withuis, J. (2002). Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur. Amsterdam: De Bezige Bij.