Lees verder

Paul Eling analyseert in Geschiedenis van de neuropsychologie in Nederland de evolutie van het wetenschappelijke denken over de relatie tussen hersenen en gedrag. Hij beschrijft in een aantal essays de voor dit vakgebied markante personen en gebeurtenissen vanaf het begin van de negentiende eeuw tot nu. De achttien hoofdstukken zijn boeiend en heel vlot leesbaar. De rode draad in het werk is het belang van een historisch perspectief voor een goede inschatting van de huidige ontwikkelingen. Zo lokt het vraagstuk waar psychologische functies in de hersenen zijn gelokaliseerd al sinds de negentiende eeuw veel onderzoek uit. Toch zijn de kernvragen van de ‘reuzen die ons voorafgingen’ nog verre van beantwoord.

In 1805 komt Franz Gall zijn cranioscopische theorie in Nederland toelichten. Hij houdt een reeks van tien lezingen over zijn ‘27 lokalisaties van de menselijke vermogens’. Deze voordrachten wekken de publieke interesse, maar worden veelal sceptisch ontvangen door anatomisch onderlegde wetenschappers. Zijn bezoek leidde tot later Nederlands onderzoek naar schedelmetingen, met in het bijzonder de studies van Cornelis Winkler op het gebied van de criminele antropologie (1895). Het algemene beginsel dat Franz Gall in de lezingen aangeeft, blijkt een aanzet om psychologische verschijnselen ook vanuit een biologisch perspectief te bekijken.
Aan het leven en werk van Jacobus Schroeder van der Kolk (1797-1862) worden in het boek twee opstellen gewijd. Hij wordt door velen gezien als de grondlegger van de Nederlandse psychiatrie en neurologie. Met hem gaat ook de geschiedenis van de neurowetenschappen in Nederland van start, meent Paul Eling. Ziel en ligchaam (1864) bundelt lezingen waarin Schroeder vanuit een vitalistisch gekleurde visie waarschuwt tegen de groeiende invloed van het materialisme. Het doel van de ziel, die het lichaam gebruikt als een tijdelijke behuizing, is los te komen van de prikkels uit de omgeving en zich te verbazen over de natuur. De paradox is dat Schroeder tegelijk ook de eerste experimentele onderzoeker in de neuroanatomie en fysiologie in Nederland is geweest.
Hierna wordt een puur materialistische benadering voorgestaan door de fysiologen Gerrit-Jan Mulder, Jakob Molenschott, Frans Donders en de Jong-Holland-beweging. Na het overlijden van Schroeder neemt Donders de leerstoel fysiologie over. Hij bestudeert taal en spraak, evenals de wijze waarop via reactietijden mentale processen kunnen worden gemeten. Over de relatie tussen taal en hersenen heeft Donders zich niet gebogen.
Hoewel een hot topic elders in Europa, verschijnt er in Nederland vrijwel geen lokalisatie-onderzoek door een gebrek aan vertrouwen in de haalbaarheid ervan. Aletta Jakobs, leerlinge van Hendrik Kooyker, schrijft wel een proefschrift over de cerebrale lokalisatie van sensorisch-motorische functies. Het wordt gepubliceerd in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde (1879). Ook is er de dissertatie van Arnoldus van Rhijn over afasie (1868). Het begrip ‘stoornis als gevolg van disconnectie’ komt hierin voor. En dit was dus al geschreven vóór Carl Wernicke’s publicaties hierover.
Epilepsie komt in verschillende essays aan bod. De belangrijkste internationale bijdrage van Schroeder is zijn artikel over epilepsie en het verlengde merg (1858). De andere studies uit de negentiende eeuw blijken minder van blijvende waarde te zijn voor de wetenschap. Vanaf de eeuwwisseling verschijnt het baanbrekende werk van Louis Muskens. In dezelfde periode stelt Enno Wiersma bewustzijnsdalingen bij epilepsie centraal en hanteert hij daarbij zijn stippentest. In 1962 toont Pieter Boeke echter aan dat de test veel minder een epilepsietest is dan werd verondersteld.
Eling schrijft uitgebreid over Abram Grünbaum en zijn cijfertest voor aandachtsstoornissen. Ook verleent hij hem de titel ‘eerste Nederlandse neuropsycholoog’. Frits Grewel ziet hij als ‘neurolinguïst avant la lettre’. Grewel bestudeerde vooral verworven taal- en spraakstoornissen en ook ‘leeszwakte’ bij kinderen. In het begin van de twintigste eeuw ontstonden in Nederland neurowetenschappelijke onderzoeksinstituten door een toenemende tendens naar een multidisciplinaire benadering en internationalisering in de wetenschap. In 1908 werd in Utrecht het Rudolf Magnus Instituut opgericht en een jaar later in Amsterdam het Centraal Instituut voor Hersenonderzoek, het latere Herseninstituut.
In de jaren zestig werd de neuropsychologie in Nederland zo belangrijk dat psychologen en medici contact met elkaar zochten op initiatief van Bert Welman en Frits Grewel. Ze gaven gestalte aan een Studie- en Werkgroep Neuropsychologie die in 1968 uitgroeide tot de Nederlandse Vereniging voor Neuropsychologie. Momenteel is een grote stroom nieuwe neuropsychologen bij deze zeer actieve vereniging aangesloten.
Het (post)academische onderwijs in de neuropsychologie wordt in een apart hoofdstuk kernachtig behandeld. In de jaren zeventig en tachtig startten diverse universiteiten met specifieke cursussen. In korte tijd evolueerden deze initiatieven naar een omvangrijk onderwijsaanbod. Betto Deelman speelde een cruciale rol in het ontstaan van de neuropsychologie als vakgebied. De auteur bespreekt ten slotte inhoud en ontstaan van het boek Neuropsychologie in Nederland (1980), dat als de voorloper kan worden gezien van het snelgroeiende aantal werken over een wetenschapsgebied in volle expansie.
Paul Eling neemt ons mee op een intellectueel avontuur in een bijna verloren verleden. Het boek over die speurtocht is hoogwaardig neuropsychologisch voer voor psychologen.

Prof.dr. Evert Thiery is ere gewoon hoogleraar neuropsychologie van de Universiteit Gent. E-mailadres: evert.thiery@scarlet.be.