Die veelkleurigheid zit vooral in de onderwerpen en auteurs, het perspectief is veelal gelijk: de wetenschappelijke kijk op (vooral) het strafrechtbedrijf, en die is per definitie kritisch. Want wie het strafproces gedragswetenschappelijk beziet, komt als vanzelf op vragen over waarheidsvinding en tunnelvisie, betrouwbaarheid van waarnemingen van getuigen en verklaringen van verdachten, en het ondoorzichtige beslissingsproces van de rechter(s). Dergelijke en andere kritische vragen worden welhaast uitputtend gesteld en naar de wetenschappelijke state of the art beantwoord. Die antwoorden – en daar zit volgens de juriste Dubelaar, die het hoofdstuk ‘De rechtspsychologie en het strafrecht’ schreef, de beperking van de subdiscipline – gaan echter vaak over gemiddelden en kansen op basis van groepsonderzoek en zijn daardoor niet (eenvoudig) toepasbaar in een individuele zaak.
Toch zijn er psychologen die wel adviseren in individuele zaken. Die adviezen hebben geen relevantie voor het bewijs maar voor de sanctietoemeting. Die adviseurs zijn de forensisch psychologen, die in het eerste hoofdstuk worden onderscheiden van de rechtspsychologen, op basis van historische wortels in de klinische psychologie versus de functieleer, kennis van afwijkend gedrag versus algemeen menselijke functies als waarnemen, herinneren of beslissen, en een op het individu toegepaste hermeneutische methode versus een empirische. Juist vanwege de gewenste dialoog over het individuele geval waarover besloten moet worden, zijn de forensisch psychologen graag geziene gasten in de rechtszaal. Het prescriptieve karakter van hun inbreng sluit nauwer aan bij de normatieve strafrechtspraktijk dan het descriptieve karakter van de rechtspsychologie. In het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen vormen forensisch psychologen dan ook met afstand de grootste groep en zijn rechtspsychologen een zeer bescheiden groepje. Omdat forensisch psychologen dus een gevestigd onderdeel zijn van het strafrechtbedrijf – met name in de pro Justitia rapportage en de tenuitvoerlegging van sancties als tbs – worden terecht ook zij nauwgezet onder de loep genomen. Hier wordt het boek voor psychologen echt interessant, waar de ene subdiscipline langs de meetlat van de andere wordt gelegd.
Toerekeningsvatbaarheid
Het meest kritisch wordt gekeken naar de diagnostiek van de toerekeningsvatbaarheid. Bijzonder – ook binnen de opzet van dit boek – is daarbij dat dit vraagstuk vanuit twee kritische perspectieven wordt beschouwd. Eerst het outsider-perspectief van de rechtspsycholoog Rassin in het hoofdstuk ‘Forensisch psychologische rapportages’ en daarnaast het (meer) insider-perspectief vanuit de forensische psychologie in het hoofdstuk ‘Over toerekeningsvatbaarheid’ van De Ruiter en Hildebrand. Samen sommen ze vrij volledig de kritiekpunten op ten aanzien van toerekeningsvatbaarheid, zoals die uit de literatuur bekend zijn: de veronderstelde onverenigbaarheid met het neurowetenschappelijk inzicht van een niet aantoonbare vrije wil; de gevraagde retrospectiviteit van de diagnostiek van de psychische gesteldheid ten tijde van het delict; het ongewisse van onderzoek doen terwijl de feiten nog niet door een rechter zijn vastgesteld en het probleem van de weigerende of ontkennende verdachten dat daarmee samenhangt; de betrouwbaarheid van de inschatting, ook in verband met het aantal gradaties en het ontbreken van een eenduidige invulling van het begrip.
De insiders reageren op deze beperkingen vooral door verdere invulling, standaardisering van het proces en de beoordeling op basis van een lijstje van functiestoornissen, waarmee ze zichzelf (de grote groep pro Justitia-rapporteurs inschattende) weer wat aan de buitenrand van de insider-pool plaatsen. De outsider stelt uiteindelijk zelfs afschaffing van dit diagnostisch proces voor, met als oplossing dat tbs-oplegging slechts aan bepaalde delicten gekoppeld zou kunnen worden of behandeling in de gevangenis kan plaatsvinden.
Dit is te begrijpen vanuit de veronderstelling dat toerekeningsvatbaarheid vooral in relatie tot tbs oplegging en de daarbij behorende speciale preventie van belang is. Hier wreekt zich een gebrek aan strafrechtelijke kennis dat de rest van de waardevolle inhoud van de bijdrage tekort doet. Een hoofdstuk ‘De forensische psychologie en het strafrecht’, vergelijkbaar met het eerder genoemde ten aanzien van de rechtspsychologie, was hier eigenlijk gezien het specifiek juridische karakter van de toerekeningsvatbaarheid op z’n plaats geweest. Bijvoorbeeld de stelling dat ‘vanuit de vergeldingsleer de ontoerekeningsvatbaarheid niet interessant is’ doet onrecht aan het feit dat de beginselen van geen straf zonder schuld en straf naar de mate van schuld juist uit die leer voortkomen. Dit laat ook zien dat de toerekeningsvatbaarheid niet enkel van belang is voor het wel of niet tbs opleggen, maar vooral ook voor het toemeten van de straf. Wat mij betreft de beste suggestie van de outsider is om de gedragsdeskundigen, anders dan nu gebruikelijk is, niet een door vooroverleg gecreëerd consensusoordeel te laten geven. Twee afzonderlijke oordelen die elkaar bevestigen vormen een meer solide basis onder een beslissing, maar afwijkende oordelen nopen volgens hem tot herziening van het vakgebied. Maar ik wijs dan graag op een citaat uit het hoofdstuk ‘Het deskundigenbewijs van de rechtspsycholoog’: ‘Niet zelden zijn de verschillen echter inherent aan het wetenschapsbedrijf en zijn ze voor het goed bedrijven van wetenschap eigenlijk essentieel.’ Dat geldt helemaal voor de gedragskunde.
Wellicht kan de forensisch psycholoog vooral wat leren van de rechtspsycholoog in hoe die laatste zijn rapport aan de rechter zou structureren, als die zich aan een door Van Koppen geschetst lijstje van aandachtspunten houdt. Vooral de onderdelen ‘Consensus vakgenoten’, ‘Foutenmarge van methode’, ‘Diagnostische waarde’, ‘Validiteit en betrouwbaarheid’, ‘Verheldering begrip’ en ‘Gemaakte keuzes expliciteren en verantwoorden’ behoren niet tot de standaardrapportage van de forensisch psycholoog (zeker waar het de relatie van stoornis en delict betreft) en zouden het wetenschappelijk gehalte van de forensisch psychologische pro Justitia-rapportage al heel wat wetenschappelijker maken en tegelijkertijd meer in lijn met de wettelijke opdracht de rechter voor te lichten over de stand van het vak.
Door: Peter van Koppen, Jan de Keijser, Robert Horselenberg en Marco Jelicic (Red.; 2017)
Amsterdam: Boom, 1284 p