In de roman De blikken trommel van Günter Grass besluit Oskar Matzerath op driejarige leeftijd om te stoppen met groeien, uit protest tegen de hypocriete, passieve houding van zijn volwassen omgeving jegens het opkomende naziregime.
Hij gaat vermomd als kleuter, maar is in werkelijkheid een scherpzinnig observator en saboteur. In een roman kan zoiets, een kleuter die besluit om niet verder te groeien. Maar hoe gaat het in ‘het echte leven’, hoe gaat een opgroeiend kind om met de gruwelen van een oorlog? Welke invloed hebben trauma’s op de (emotionele) ontwikkeling van een kind, en hoe gaat het er op latere leeftijd mee om?
Deze vragen staan centraal in Slagboom tussen dood en leven, het autobiografische relaas van Alphons Katan (wiens vader overigens een lilliputter was). Tijdens de oorlog groeit Katan als joods jongetje op in Leeuwarden en Rotterdam, en moet toezien hoe zijn ouders worden opgepakt door de nazi’s. Zijn vader wordt tijdens het avondeten meegenomen: ‘Vader moest mee, zonder enige bagage, zelfs zonder zijn invalidenwagentje. Het was het laatste wat ik van hem heb gezien. Ik voelde niets en toch alles. Verbijstering dat dit mijn vader werd aangedaan, wanhoop, leegte, woede ook, schaamte vanwege die overvalwagen.’
Ook van zijn moeder kan hij geen afscheid nemen. Ze moet zich melden bij de sd en wordt gevangen gezet. Slechts door hulp van enkele ‘goede’ bewakers kan Katan nog een glimp van haar opvangen, als hij onopvallend over de weg langs de gevangenis loopt: ‘Van die weg af heb ik moeder nog een paar keer gezien; zij stond dan achter een getralied venster op de bovenste verdieping. (…). Ik mocht dan even kijken, niet stilstaan, niet zwaaien of iets dergelijks (…). Telkens leek ik verdoofd, niet begrijpend, radeloos ook door machteloosheid. Elke keer ook voelde ik mij schuldig, laf omdat ik niets deed. Weer zie ik mij aan het hek van dat kanaal staan, kijkend en niet kijkend, wetend dat in het water springen niet zou helpen. Alsof een paar grote mannen mij vasthielden aan armen en benen. Nu, als volwassen man, steiger ik nog bij machteloosheid.’
Het boek kent tal van dergelijke aangrijpende passages. Katan schrijft alles onverbloemd op, in zorgvuldige bewoordingen, in zijn streven een zo authentiek mogelijk beeld te schetsen van ‘de bitterharde werkelijkheid van toen’. Daar slaagt hij zonder meer in, en omdat hij zijn ervaringen steeds koppelt aan de emotionele impact die ze hadden, gaat de lezer zich van lieverlede afvragen hoe een kind zich in godsnaam staande kan houden onder dergelijke omstandigheden. Ook Katan moet zich die vraag noodgedwongen stellen. Als volwassene probeert hij zich te herinneren hoe hij zich voelde onder al die rampspoed. ‘In therapie, twintig jaar later,’ schrijft hij, ‘zou blijken hoe ik mijzelf als het ware gevoelloos had gemaakt en mij niet bewust was van de angst, die ik wel degelijk gehad bleek te hebben.’
Zijn ouders belanden in kamp Westerbork en worden op transport gezet en vermoord in concentratiekampen (zijn vader wordt zelfs onderworpen aan medische experimenten, zo ontdekt Katan op latere leeftijd). Ook Katan zelf belandt in Westerbork, maar wordt na bemiddeling door familie vrijgelaten. De laatste jaren van de oorlog brengt hij door in verwarring: ‘Zelf voelde ik mij leeg, verdwaasd, onwerkelijk – een soort zombie.’ Als hij bericht krijgt dat zijn ouders zijn overleden, is hij ‘verdoofd, verward, verbijsterd’, maar kan hij niets uitbrengen en lijkt hij niets te voelen: ‘Ik weet niet wanneer ik weer terugkeerde naar het dagelijks leven. In feite heeft die verdoving, ook al leek het anders, zo’n twintig jaar geduurd.’
Hij groeit op – zij het alleen in lichamelijk opzicht; emotioneel gezien stagneert zijn ontwikkeling. In die zin is hij misschien wel de ‘echt bestaande’ tegenvoeter van de fictieve Oskar Matzerath, die immers een tegenovergestelde ontwikkeling doormaakt. Hoe dan ook, de ‘volwassen’ Katan wordt gekweld door onzekerheid en angst en heeft geen enkel zelfvertrouwen, hoewel hij er wel in slaagt een maatschappelijke positie te verwerven. Emotioneel zit hij echter volledig vast. Uiteindelijk moeten er een psychiater en groepstherapie aan te pas komen om Katan weer enigszins met zijn gevoelswereld in contact te brengen: ‘Daarmee begon mijn late groei naar echte volwassenheid.’
Het is jammer dat Katan niet erg diep op deze therapie ingaat, omdat die wel een keerpunt in zijn leven heeft betekend. Hoe kreeg bijvoorbeeld de behandeling door de psychiater gestalte? Wat werd er besproken tijdens de groepstherapie, en waarom brak er na enkele maanden ‘een Niagara van verdriet los’? Het zou interessant zijn om te vernemen niet alleen dát de psychologische wetenschap hem er weer bovenop heeft geholpen, maar vooral ook hoe. Dat neemt niet weg dat Katan een waardevol egodocument heeft geschreven, dat uit eerste hand getuigt van het leed dat oorlog kan veroorzaken bij een opgroeiend kind.
Jeroen van Goor, MA, is bureau- en eindredacteur van De Psycholoog. E-mail: jeroen@psynip.nl.