Lees verder

Wreedheid en onmacht dicteerden in voorgaande eeuwen vaak de omgang met geesteszieken in Nederland. In de middeleeuwen werden dollen, gevaarlijke geestelijk gestoorden en gehandicapten, geketend of verbannen uit de dorpsgemeenschap. Zotten, hun ongevaarlijke tegenhangers, werden in het beste geval getolereerd als dorpsgek. Tijdens de zottenfeesten, de voorloper van het huidige carnaval, werden ze door de straten geparadeerd of benoemd als burgemeester. Beide groepen leidden een gemarginaliseerd bestaan. Bovendien bleven bij behandeling van psychische klachten tot in de negentiende eeuw ineffectieve en soms dodelijke medische ingrepen in zwang, zoals aderlatingen.

Pas in de naweeën van de Verlichting lijkt de positie van psychiatrische patiënten in Nederland enigszins te verbeteren: in 1841 wordt de Krankzinnigenwet opgesteld en in 1884 wordt deze uitgebreid. De zorg voor geesteszieken krijgt hiermee voor het eerst een juridische basis. Opvang, verpleging en behandeling van psychiatrische patiënten wordt officieel onder staatstoezicht gesteld. Gestichtsartsen worden verplicht om dossiers bij te houden. Deze dossiers bestaan doorgaans uit een krankzinnigverklaring, inlichtingenstaten, dagelijkse aantekeningen van de gestichtstarts en, eventueel, resultaten van lichamelijk en observationeel onderzoek en brieven. Ze vormen een unieke en weinig benutte bron van informatie over de geschiedenis van de krankzinnigengestichten in Nederland.
In het standaardwerk Het Gesticht – enkele reis of retour gebruikt Joost Vijselaar, bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychiatrie, deze dossiers als centrale bron in een studie van de lotgevallen van psychiatrische patiënten tussen 1890 en 1950. Zijn historische analyse richt zich specifiek op de sociale processen rond de opname, het verblijf in en het ontslag uit het krankzinnigengesticht. In zijn boek beschrijft hij alle fasen van de ‘psychiatrische loopbaan’ die een geesteszieke in deze tijd kan doorlopen. Hij probeert daarbij niet alleen de situatie in de gestichten te belichten, maar ook nadrukkelijk de maatschappelijke context. Dit alles doet hij in een zakelijke, soms wat formele stijl.
De bevindingen van Vijselaar worden steeds gestaafd door cijfers en geïllustreerd door gevalsbeschrijvingen. De laatste zijn vaak kleurloos, treurig en meelijwekkend, maar soms ook ontluisterend en spectaculair. Er wordt een breed spectrum van persoonlijke ervaringen geëtaleerd. Sommige patiënten geven blijk van een haast grenzeloos optimisme, vreugde en opgewektheid, zoals een man die zich geroepen waande door God en aan zijn vrouw schreef: ‘… ik heb God gezien, wat een voorrecht. Hij heeft met mij gesproken. God zegent mij met vele geestelijke gaven en zegeningen.’ Maar ook patiënten die denken slecht, zondig en verdoemd te zijn, passeren de revue. Zo wordt er een man beschreven die zei een slecht mens te zijn, zeer angstig was, vreesde gedood te worden en die zichzelf en anderen had getracht te verminken met kokend water. Ondanks dat hij de verzoekingen van de duivel meende te hebben weerstaan, vertelde hij ‘wel een kilo duivels in zijn maag te hebben’.
Hoewel het bestaande beeld van de positie van psychiatrische patiënt in dit tijdvak ten dele wordt bevestigd, levert de studie ook opmerkelijke resultaten op. Het lijden aan een psychiatrische ziekte bleek bijvoorbeeld lang niet altijd de voornaamste aanleiding tot opname. Mensen met ernstige aandoeningen zoals psychosen konden zichzelf, met hulp van hun netwerk, verrassend lang staande houden in de maatschappij. Pas wanneer de draaglast sterk toenam door een verergering van de ziekte, of wanneer de draagkracht sterk afnam door ingrijpende veranderingen in de directe omgeving, werd besloten de geesteszieke naar een gesticht te sturen.
Opmerkelijk is ook het hoofdstuk over zorg en behandeling. Hieruit blijkt dat het bedwingen van onrust een groot probleem was. Een scala aan therapieën en maatregelen had als voornaamste doel patiënten te kalmeren en beter onder controle te kunnen houden. Ook blijkt er een stuitend tekort aan effectieve, humane behandelingen. Therapeutische experimenten met ingrijpende gevolgen voor de gezondheid van de patiënt, werden niet geschuwd. Een sprekend voorbeeld is de cardiazolkuur of ‘convulsietherapie’. Het belangrijkste bestanddeel van deze kuur was het toedienen van een hartstimulerend middel met het doel een epileptisch insult op te wekken. Tijdens het insult braken sommige mensen botten en gewrichten of werden ruggenwervels ontwricht door de kracht van de spiersamentrekkingen. Tussen toediening van het middel en het optreden van bewusteloosheid ervoeren patiënten bovendien vaak hevige angsten en gevoelens van vernietiging en desintegratie. Hoewel de aard en effecten van deze behandeling onduidelijk waren en de negatieve gevolgen evident, is de kuur in Nederland tussen 1936 en 1939 bij meer dan duizend patiënten toegepast. De nood van behandelaars moet hoog zijn geweest.
Het gesticht roept veel gevoelens op. Verbazing, fascinatie, afschuw, medelijden, maar vooral de hoop dat de psychiatrische instellingen van nu beter zijn dan die van vroeger. Het is daarom jammer dat de oorspronkelijke ambitie van het onderzoeksproject, een studie van de geschiedenis van de psychiatrie van de hele twintigste eeuw, niet is waargemaakt. Hiermee zou namelijk ook een antwoord geformuleerd kunnen worden op een vraag die de studie ons impliciet, maar dwingend lijkt te stellen: zijn we de onmacht al ontgroeid?

Drs. M. Eisma is als promovendus verbonden aan afdeling Klinische- en Gezondheidspsychologie van de Universiteit Utrecht.