Mocht de Franse filosoof Auguste Comte (1798-1857) gelijk hebben gekregen, dan zou er geen bijgeloof meer bestaan en bovendien geen psychologie. In Dat kan geen toeval zijn laten de sociaal-psychologen Frenk van Harreveld, Joop van der Pligt en Bastiaan Rutjens echter zien dat Comte er op beide punten naast zat. Op luchtige toon en gelardeerd met aansprekende voorbeelden houden zij de ‘psychologie van ons bijgeloof’ tegen het licht.
Comte meende dat de ontwikkeling van ons denken zich voltrekt in drie stadia: het theologische, het metafysische en het positieve stadium. In het eerste stadium worden verklaringen voor verschijnselen gezocht in bovennatuurlijke – Goddelijke – krachten. In het tweede worden ze van hun theologische karakter ontdaan en overgeheveld naar abstracte entiteiten als ‘natuur’. In het laatste stadium wordt het denken relatief: verklaringen zijn gericht op het blootleggen van samenhangende feiten, idealiter samengevat in een ondubbelzinnige wet (zoals de zwaartekracht).
Het is in het positieve stadium dat pas echte – empirische – wetenschap mogelijk is, aldus Comte. Daarin zag hij geen rol weggelegd voor de psychologie, want psychologische verklaringen zijn geworteld in de eerdere stadia en moeten dus overwonnen worden. Er moet ergens in de ontwikkeling van het denken dus iets mis zijn gegaan, want het laat zich moeilijk ontkennen dat primitieve vormen van denken zoals bijgeloof nog grote delen van ons leven beheersen.
Bij veel bijgeloof gaat het om onschuldige gewoonten als het afkloppen van nare gedachten of het vasthouden aan kleine rituelen als voorbereiding op een bepaalde taak. De auteurs geven diverse voorbeelden. Sporters die tijdens de wedstrijd beslist een bepaald shirt of rugnummer moeten dragen; artiesten die voorafgaand aan een voorstelling altijd hetzelfde eten, schrijvers die alleen maar met een bepaalde pen willen schrijven, enzovoort.
Misschien ervaren veel mensen die gewoonten en rituelen niet eens als bijgeloof, omdat ze verweven zijn met dagelijkse routines. Dat ligt anders bij zaken als geloof in geesten, tarotkaarten en astrologie, voorbeelden van onversneden bijgeloof. Je zou verwachten dat deze vormen van bijgeloof met de spreiding van onderwijs en de verwetenschappelijking van het denken terrein hebben verloren. Maar dat ligt gecompliceerder. Volgens een Brits onderzoek geloofde in 1950 zo’n tien procent van de mensen in geesten, tegen nu 39 procent. Het geloof in tarotkaarten en astrologie is eveneens flink toegenomen. Hoe kan dat?
Niet gek
In weerwil van Comtes opvattingen over de overbodigheid van de psychologie, hebben psychologen geprobeerd een antwoord op die vraag te geven. Zo zag Freud bijgeloof als een vorm van infantiel denken: in psychische stoornissen als neuroses en dwanghandelingen werd volgens hem vastgehouden aan kinderlijke manieren van denken. Verwant daaraan typeerden ontwikkelingspsychologen als Jean Piaget het denken van kinderen als magisch – fantasie en werkelijkheid zouden nog niet strikt van elkaar gescheiden zijn. Volgens Freud zou een psychisch gezonde persoon zijn bijgeloof dan ook moeten opgeven, terwijl Piaget meende dat kinderen na hun zesde levensjaar magische verklaringen zouden opgeven ten gunste van rationele verklaringen.
Maar waarom betrappen we weldenkende volwassenen dan toch regelmatig op bijgeloof? De auteurs dragen verschillende theorieën aan die daar een verklaring voor kunnen geven. Je zou kunnen stellen dat ze allemaal gaan over de spanning tussen enerzijds de menselijke behoefte aan zekerheid en voorspelbaarheid en anderzijds de fundamentele onvoorspelbaarheid van de contexten waarin mensen zich begeven.
Bijgeloof kan wat dat betreft wel degelijk functioneel zijn. Om greep te krijgen op onze toekomst gaan we op zoek naar vaste patronen, leggen we verbanden en voor zover we daarin slagen draagt dat bij aan onze overlevingskans. Maar soms zijn die patronen maar moeilijk te ontwaren en gaan we ze zelf bedenken.
Volgens Van Harreveld c.s. speelt bijgeloof vooral een rol in onzekere situaties. Acteurs, musici, sporters of gokkers trachten hun onzekerheid te reduceren met behulp van bijgeloof. Ook als de gelukspen van de schrijver niet echt helpt, kan het hem wel een gevoel van zekerheid geven (en daarmee dus toch helpen).
Je kunt zeggen dat bijgeloof een soort graadmeter is voor onzekerheid. Is de onzekerheid groot, dan slaat de thermometer hoog uit. Dat verklaart misschien ook waarom er tegenwoordig meer bijgeloof is dan in 1950. In een complexe wereld kan een mens zich wellicht niet staande houden zonder een snufje magisch denken.
Hoe dan ook, bijgeloof is, zo concluderen de auteurs terecht, geen manier van denken die vanzelf voorbijgaat, maar zit ingebakken in onze behoefte de wereld te begrijpen en te controleren. Het is in zekere zin nauw verwant aan wetenschap en dus eigenlijk heel normaal. De auteurs sluiten af met de opmerking dat ze hebben willen laten zien ‘dat bijgeloof niet gek of raar is’.
Die neiging tot normalisering gaat me toch net iets te ver, want dat zou bijgeloof wel erg voorspelbaar maken. En daar geloof ik dan weer niks van.
Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.