Onder het lekenpubliek heerst momenteel een onverzadigbare zucht naar informatie over de werking van het brein. Dat zet schrijvers met zeer verschillende achtergronden aan om hun gedachten op papier te zetten, allicht uit financiële overwegingen. Op zich is dat niet zo erg, want breinwetenschappers hebben, zeker in deze tijd van bezuinigingen, baat bij maatschappelijke interesse. De complexiteit van onze discipline wordt echter nogal eens onderschat en dat leidt te vaak tot oppervlakkige verhalen.
Het was dus met enige tegenzin dat ik Het ondiepe van Nicholas Carr van mijn ‘to do’ stapel haalde. Volgens de achterflap heeft het boek veel losgemaakt. Carr predikt het geloof dat het internet onze hersenen verandert. Daarmee zou ook onze identiteit en zelfs de structuur van ons brein veranderen. Om dat evangelie van een wetenschappelijk sausje te voorzien, laat Carr de nieuwste inzichten op het gebied van plasticiteit, geheugen en informatieverwerking op zijn ideeën los. Althans, dat wordt gezegd…
Het boek – 328 pagina’s dik – begint overweldigend. Carr vindt dat het internet zijn hersenen heeft veranderd en dat het zijn gedachtewereld bepaalt. Aan zijn hersenen ‘wordt geprutst, zijn zenuwstelsel heringericht en zijn geheugen opnieuw geprogrammeerd’. Het zou een prachtige opening voor een sciencefiction-boek zijn! Maar de introspecterende Carr is bloedserieus. De diepzeeduiker van weleer die dikke boeken kon lezen, is een jetskiër geworden met een aandachtspanne van maximaal twee bladzijden. Het lezen van grotere stukken tekst is hem zo goed als onmogelijk geworden.
De eerste gedachte die bij mij opkwam, is waarom hij dan het boek kiest om zijn verhaal te doen, want de huidige lezer van een boek is vast ook internetjunk en zou dus na twee pagina’s af moeten haken. Ook Carr lijkt deze tegenstrijdigheid te beseffen, en komt er in een appendix op terug: ‘Als ik het zo moeilijk vind om me te concentreren, om langer stil te staan bij een bepaalde redenering, hoe heb ik dan in godsnaam een paar honderd pagina’s redelijk samenhangend proza kunnen schrijven’ (p. 251). Het antwoord is allesbehalve bevredigend: door zich te isoleren van internet, email, twitter, et cetera, en na een pijnlijke ontwenningsperiode kon hij weer een paar uur schrijven en een normaal artikel lezen zonder afgeleid te worden. Toch prettig, zo’n plastisch brein! Zijn relaas heeft mij er echter niet van overtuigd dat het klassieke boek nog steeds de beste manier is om flink wat centen te verdienen, en evenmin dat Carrs opnieuw geprogrammeerde brein nog steeds ouderwets genoeg is om dat te beseffen.
Overigens klopt ook zijn tweede opmerking niet: het boek is zeker niet ‘redelijk samenhangend’. Carr probeert de invloed van technologische vernieuwingen op het denken van de mens te onderbouwen met historische voorbeelden: het gebruik van de plattegrond, de uitvinding van de klok, de boekdrukkunst en de typemachine. Ik kan niet helemaal doorgronden waarom hij juist die heeft gekozen, en niet bijvoorbeeld de uitvinding van de tv, de auto of de afstandsbediening.
De argumentatie komt niet goed tot haar recht omdat het allemaal wat aan elkaar wordt geplakt. Desondanks kan ik me voorstellen dat de leek het boek best aardig zal vinden. Het laat zich lekker lezen en bevat veel, soms grappig, maar vaak minder relevant ondersteunend materiaal. Zo gaat het in het verhaal over hoe de typemachine onze manier van denken verandert, ook over de schrijfproblemen van Nietzsche. Deze filosoof kreeg niets meer op schrift omdat hij waarnemingsproblemen had. Door de uitvinding van de ‘writing ball-typemachine’ kon hij weer schrijven, maar hij merkte ‘dat zijn typemachine bijdroeg aan zijn gedachten’ en die waren anders dan toen hij nog met de pen in de hand schreef. De typemachine had Nietzsches brein te grazen genomen zoals het internet dat van Carr. Het moet overigens wel een heel aparte typemachine zijn geweest, want volgens Carr kon de geoefende gebruiker maar liefst 800 aanslagen per minuut halen. Dat is opmerkelijk: Nederlands ‘snelste tikker’ haalt iets over de 600 aanslagen per minuut. Maar wie weet had het iets met de plasticiteit van het brein van Nietzsche te maken…
Juist die plasticiteit is momenteel zo’n buzz-woord dat ik hoopte dat Carr op dit punt een serieuze wetenschappelijke bijdrage zou leveren. Helaas zijn het weer de in ieder populair-wetenschappelijk boek te vinden oppervlakkige verhalen over het werk van Merzenich, Kandel, Ramachandran, Taub, Pascual-Leone enzovoort. Uiteraard met de bekende mooie voorbeelden van plastische reorganisatie met boeiende patiënten en de onvermijdelijke Londense taxichauffeurs.
De in het brein geïnteresseerde leek zal dit boek graag cadeau krijgen. Deze leek zal er ook wel verantwoordelijk voor zijn geweest dat dit boek het gesprek van de dag werd. Voor wetenschappers biedt dit boek echter (te) weinig. Het is speculatief, Carrs ideeën worden niet door wetenschappelijk onderzoek ondersteund. In dezelfde trant kan binnenkort een boek verwacht worden over de implicaties van het gebruik van smartphones. Ook die zullen vast aan onze hersenen prutsen, onze zenuwen herinrichten en ons brein herprogrammeren. En ze zullen een goede inkomstenbron blijken voor de schrijvers die de volgende ronde waarschuwingen de wereld in gaan pompen.
Prof.dr. F. Verstraten is hoogleraar Psychologische Functieleer aan de Universiteit Utrecht. E-mail: f.a.j.verstraten@uu.nl