Als ik kijk naar de kinderen in mijn directe omgeving en ik tel bij elkaar op het aantal adhd’ers, dyslectici, Aspergers en autisten, kinderen met gescheiden ouders of een overleden ouder of een overleden broertje of zusje, hoogbegaafde kinderen, kinderen met een medische aandoening, kinderen met pdd-nos, enzovoorts, dan valt de categorie waaraan niets mankeert in het niet. De Otjes en Sientjes die stinkend gelukkig hand in hand een onbekommerde toekomst tegemoet huppelen zijn een zeldzaamheid geworden.
Correctie.
Het is eerder waarschijnlijk dat die kinderen altijd al in de minderheid zijn geweest, of, als je het heel scherp wilt stellen: nooit hebben bestaan. D’r is geen kind zo bont of d’r zit wel een vlekje aan. Alleen zijn we ze in de loop van de twintigste eeuw meer en meer als een probleem gaan beschouwen. Een legertje, en niet eens zo’n klein legertje, van professionals is zich gaan bemoeien met ‘het vreemde kind’, het kind waar wat mee is. Inmiddels heeft dat legertje van professionals een goed geoliede industrie gecreëerd die al ver voor de geboorte van het kind in het werk wordt gesteld en met behulp van echoscopisten, consultatiebureaus, remedial teachers, logopedisten, counselors, orthopedagogen, gewone pedagogen, schoolartsen, testpsychologen, gezinsbegeleiders en wat al niet, een stevige greep op de ontwikkeling houdt.
Die hele professionalisering, die zich gedurende ‘de eeuw van het kind’ voltrokken heeft, heeft echter een onbedoeld effect gehad volgens Breeuwsma. In zijn boek over het vreemde kind verdedigt hij de stelling dat het kind pas echt vreemd is geworden toen we het gingen bestuderen. We zijn verder dan ooit tevoren van het kind af komen te staan en hoe we ook ons best doen, we begrijpen er minder van. We verlangen sterker dan ooit terug naar de kinderperiode, die ons voorkomt als de meest gelukzalige periode in ons leven, al waren we ons daarvan helaas niet bewust toen die periode zich aan ons voltrok. Vanuit dat weemoedige verlangen maken we vervolgens een voorstelling van het kind dat aan onze verlangens moet voldoen: Wees gelukkig, of anders! Of anders sturen we een psycholoog op je dak…
In twaalf hoofdstukken bouwt Breeuwsma zijn stelling op door steeds een ander facet van die paradox onder de loep te nemen. Zijn behandeling van die stelling is evenals zijn materiaalkeuze onorthodox. Hij maakt gebruik van ontwikkelingspsychologisch onderzoek, maar ook van kinderboeken, autobiografieën, films, kinderrijmpjes, ja zo’n beetje alles wat los en vast zit rond het thema ‘kind’. En al dat materiaal komt op een nogal losse, soms bijna associatieve manier voorbij.
Voorstellingen van het kind
Voordat ik inga op de stelling van het boek en op de samenhang en presentatie van het materiaal vat ik in twee paragrafen de belangrijkste thema’s samen die bij deze auteur voorbijkomen.
De inleiding begint met het ‘denkbeeldige kind’, het kind zoals men dat zich voorstelt en dat zich in de gedaante van twee soorten illusies voordoet. Aan de ene kant die illusie van Rousseaus Emile – het ideaaltype dat niet bestaat – en aan de andere kant het kind dat je zelf was, en dat onvindbaar blijkt maar wel geïdealiseerd wordt. Op dat onvindbare kind gaat het eerste hoofdstuk verder. Breeuwsma concludeert uit de bespreking van autobiografische herinneringen dat we aan de jeugd een gewicht toekennen dat in geen verhouding staat tot wat we erover weten. Het tweede hoofdstuk gaat over de veranderingen die we waarnemen bij kinderen, en de poging daar grip op te krijgen (de kerntaak van de ontwikkelingspsycholoog), terwijl hoofdstuk drie aan de hand van het ‘wilde kind’ de ontwikkelingspathologie onder de loep neemt. Mooi is het tragische geval ‘Victor’, de ‘wilde van Aveyron’, ontdekt in de achttiende eeuw door J.M.G. Itard, die met Rousseau in de hand wilde laten zien dat een wilde op een wetenschappelijke manier in een mens kon worden veranderd. Dat is hem niet gelukt, zoals we weten, maar wel heeft zijn verhaal de verbeelding van heel wat onderzoekers op hol doen slaan. Zet je Rousseau’s Emile en Itards Victor naast elkaar, dan zie je, zegt Breeuwsma, hoe een roman tot wetenschap, en wetenschap tot fictie is getransformeerd. Van dat soort observaties kan ik als lezer erg genieten.
Hoofdstuk vier, over autobiografische herinneringen van de kindertijd, en hoofdstuk vijf, over kinderen die nooit groot worden (van Peter Pan tot Michael Jackson) laten zien hoe een hardnekkig verlangen naar en verbeelding van de kindertijd de volwassene vervreemdt van alles wat kinderlijk is, tot zijn eigen wanhoop. Hoofdstuk zes, over infanticide, hoofdstuk zeven over het min of meer tegenovergestelde daarvan, namelijk adoptie, en hoofdstuk acht, over verlies, gaan allemaal over tot mislukken gedoemde pogingen om (voorstellingen van) het kind te beheersen. In de volgende drie hoofdstukken richt de schrijver zijn aandacht op wat bredere thema’s, namelijk de pretenties van de ontwikkelingspsycholoog (hoofdstuk 9), de bemoeizucht van allerhande kinderprofessionals (hoofdstuk 10) en diverse eigentijdse fenomenen, zoals hoog-sensitieve kinderen (hoofdstuk 11). In de slotbeschouwing komt de toekomst van de kindertijd aan de orde en onderzoekt de schrijver tevens de vraag wat het nut of de betekenis is van een boek als dit, zonder dat hij daar een eenduidig antwoord op kan geven.
Pleidooi voor vreemdheid
Een dergelijke veelheid aan thema’s en invalshoeken, gecombineerd met een karrenvracht aan ongestructureerd materiaal, dat moet wel tot een rommelig boek leiden, nietwaar? Nee, gelukkig is dat niet zo. Wel heb je als lezer soms het gevoel dat de focus nog een beetje mist, dat de auteur erbij gewonnen zou hebben wanneer hij wat preciezer in zijn onderzoek zou hebben aangegeven waar hij naar op zoek is. En soms ook schreeuwt een al te bondige behandeling van een thema om nadere uitwerking (ik had dat bijvoorbeeld sterk bij het hoofdstuk over de wilde van Aveyron, dat een meer uitvoerige cultuurgeschiedenis verlangt). Die nadelen wegen echter naar mijn smaak niet op tegen twee voordelen. Ten eerste is de leidende gedachte toch steeds heel helder aanwezig, namelijk de bovengenoemde paradox van vervreemding, die in zeer veel verschillende gedaantes terugkeert. De tweede, minstens zo belangrijke, reden waarom dit boek wel degelijk een plezier is om te lezen, heeft te maken met het feit dat Breeuwsma goed kan schrijven. In ongewoon heldere passages worden ons verrassende conclusies voorgehouden die het eigen denken stimuleren. Ik geef er één ter illustratie. Ontwikkelingspsychologen maken graag in hun onderzoek gebruik van zogenaamde one-way screens (aan de ene kant een spiegel, aan de andere kant een ruit). Volwassen moeten wel heel erg naïef zijn willen ze zich in een onderzoeksruimte bevinden met spiegels en niet vermoeden dat aan de andere kant de psycholoog naar hen staat te loeren, maar kinderen zijn nog naïef genoeg. Maar gek genoeg, schrijft Breeuwsma, zijn het in fictie juist de kinderen die zich afvragen wat zich aan gene zijde van de spiegel bevindt. Dat is inderdaad een mooie waarneming en het rechtvaardigt tevens de onbekommerde behandeling van fictie en wetenschap door elkaar heen.
Tot slot de stelling dat het kind ‘pas vreemd is geworden toen we het gingen bestuderen’. Die stelling past heel wel in de moderniseringsparadox van beheersing en beheerst worden door techniek. Het is waar dat heel het instrumentarium dat de wetenschap de afgelopen eeuw heeft ontwikkeld ons in een toestand van afhankelijkheid én onafhankelijkheid heeft gebracht waaruit geen weg terug meer is. Soms doet de toon in het boek vermoeden dat de auteur (en niet alleen de vaders en moeders en kinderboekenschrijvers die hij bespreekt) zelf ook terugverlangt naar die goede oude tijd, maar de laatste regels laten zien dat dat niet waar is: in de kern is onze kindertijd raadselachtig, schrijft hij, dat was vroeger al zo en dat zal in de toekomst ook wel zo zijn. Het vreemde kind is een pleidooi vóór vreemdheid, niet tegen professionalisering – dat spreekt mij wel aan.
Dr. J.C. Bos is verbonden aan het departement Algemene Sociale wetenschappen van de Universiteit Utrecht. E-mailadres: j.c.bos@uu.nl.