Lees verder

Op het moment van lezen van het proefschrift van Marieke Liem, Homicide followed by suicide, staan de media vol van de moord en poging tot zelfmoord van de tante en oom van de volkszanger Frans Bauer. Hoe kunnen mensen dit doen bij de ander en zichzelf? Er verschijnen berichten dat Frans’ oom en tante ziek waren, verdere aftakeling niet konden verdragen en uit liefde het vuurwapen ter hand namen. Het proefschrift van Marieke Liem leert dat we hier te maken te hebben met het type moord-bijna-suïcide binnen het gezin. Dit kost jaarlijks gemiddeld negen Nederlanders het leven en gebeurt meestal met vuur- of steekwapen. Liems onderzoek werpt een helder licht op dit onbekende fenomeen.

De onderzoekster is niet over één nacht ijs gegaan. Ze heeft gegevens uit de Nederlandse databank Moord & doodslag vergeleken met die uit Zwitserland en de Verenigde Staten. In Nederland komt het veel minder vaak voor dan in genoemde landen. De lagere beschikbaarheid van vuurwapens in ons land is daarvoor de meest voor de hand liggende verklaring. Overal ter wereld zijn de daders bijna altijd mannen en de slachtoffers vrouwen en kinderen.
Uit eerder onderzoek komt naar voren dat moord-suïcide ofwel primair als moord kan worden beschouwd, ofwel primair als suïcide. In het eerste geval volgt de zelfdoding als reactie op een (doelbewuste, vaak geplande) moord. In het tweede geval neemt de dader het slachtoffer ‘mee’ in de eigen dood. Het onderzoek van Liem geeft indicaties voor het bestaan van een derde groep: hier wordt moord-suïcide door de dader als enige oplossing voor de bestaande problematiek gezien, waarbij niet zozeer moord- of suïcide-motieven ten grondslag liggen aan het handelen, maar psychiatrische en psychologische factoren, zoals het behoud van controle over de situatie en behoud van interpersoonlijke afhankelijkheid, geassocieerd met een dreiging tot verlies van identiteit. Het gaat hier veelal om symbiotische relaties tussen mensen die hun situatie als uitzichtloos ervaren.
Liem gebruikt de relatie tussen frustratie-agressie als uitgangspunt en werpt de vraag op hoe deze agressie wordt geattribueerd door afhankelijke personen die onder druk staan. Bij interne attributie zou iemand suïcidaal worden en zijn afhankelijke dierbare (‘ter bescherming’) meenemen de dood in. Bij externe attributie richt iemand zijn agressie op een geliefde. Als hij zijn daad overziet, is dit onverdraaglijk en slaat hij de hand aan zichzelf. Bij het derde type is niet direct sprake van interne of externe attributie van schadelijke omstandigheden, maar ziet de dader de moord-suïcide als een totaaloplossing voor een verwarde situatie waarin hij centraal staat. Dit betreffen ook gezinsmoorden gevolgd door suïcide. Hoewel Liem deze driedeling theoretisch enigszins onderbouwt en illustreert met kwalitatief onderzoek bij een beperkt aantal gevallen, blijft veel onduidelijk. Er is bijvoorbeeld geen gebruik gemaakt van de psychologische autopsiemethode van Shneidmann (2004) die constateerde dat bijna alle personen die zich suïcideren dit vermoedelijk doen in een psychiatrische toestand van depressie, paniek of psychose, al dan niet gecombineerd met middelengebruik. Het is onduidelijk op welke wijze attributieprocessen plaatsvinden onder deze omstandigheden.
Er ontbreekt een overkoepelende theorie die de combinatie moord gevolgd door suïcide kan verklaren. Het is de kracht van dit proefschrift hiertoe een aanzet te willen geven. Liem laat diverse theoretische kaders de revue passeren en combineert die met haar onderzoeksresultaten. In de psychodynamische literatuur wordt het fenomeen verklaard vanuit de gedachte dat het slachtoffer bron van frustratie én geborgenheid is; ofwel dat de dader niet met en zonder de ander kan. Dit kan een deelverklaring zijn, maar er bestaat meer steun voor het psychopathologisch perspectief, omdat veel daders van moord-suïcide lijden aan een depressie of psychose. Dit sluit aan bij het ‘tunneldenken’ zoals bekend vanuit de suïcideliteratuur (cf. Kerkhof & Van Luyn, 2010). Volgens de evolutionaire verklaring zouden mannelijke daders controle willen houden over hun seksualiteit en voortplantingseigenschappen door in hun ondergang de ander mee te nemen. Naar mijn mening staat de dubbele levensbeëindiging haaks op het evolutionaire uitgangspunt van voortplanting. Dan snijdt de theorie van Durkheim uit 1897 meer hout. Suïcidale personen zijn sociaal gedesintegreerd en dat zijn daders en slachtoffers van moord-suïcide ook. Dit laatste bevestigt mijn indruk dat moord-suïcide zich voor een groot deel laat verklaren vanuit bestaande kennis over suïcide, waarbij een psychiatrische stoornis en sociale desintegratie belangrijke risicofactoren zijn. Liem stelt dat preventie van moord-suicide met risicotaxatie ter hand kan worden genomen. De lage prevalentie van het fenomeen en de tot op heden weinig specifieke risicofactoren, maken de taxatie hiervan volgens mij tot een hachelijke onderneming.
Marieke Liem heeft met dit gedegen en mooi vormgegeven proefschrift laten zien dat ze veel kwaliteiten in huis heeft en terecht cum laude gepromoveerd is als forensische psycholoog. Ze blijft gelukkig behouden voor dit type onderzoek. We kunnen nog veel van dit jonge talent verwachten.

Dr. A. de Keijser is verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen en aan ggz Friesland. E-mail: Jos.de.Keijser@ggzfriesland.nl