Lees verder
Hoe kan een diagnosticus iemand beoordelen die uit een andere cultuur afkomstig is? In het eerste hoofdstuk van dit boek betoogt Fons van de Vijver dat er geen vaste procedures bestaan om deze vraag te beantwoorden. Wel adviseert hij om ‘waar mogelijk tests op gestandaardiseerde wijze af te nemen’. Voor de rest komt het neer op je verstand gebruiken en nadenken over marges van onzekerheid. In een ander hoofdstuk staat het advies om ‘triangulatie’ toe te passen. Hiermee wordt bedoeld dat het handig is om een verscheidenheid aan informatiebronnen te gebruiken.
Karel Soudijn

Het vierde hoofdstuk bevat een schema met tests die in de geestelijke gezondheidszorg worden gebruikt bij allochtonen. Bij elke test is samengevat hoe in 2015 de COTAN-beoordeling luidde. Vervolgens vermeldt het schema heel beknopt wat de ‘interculturele bruikbaarheid’ van de test is. Het is de moeite waard om bij lezing van latere hoofdstukken regelmatig terug te bladeren naar dit schema, want dertien van de 21 hoofdstukken bestaan uit gevalsbeschrijvingen waarbij cliënten aan diverse tests worden onderworpen.

Het casuïstische deel laat zien hoe aantrekkelijk het is om bij cliënten uit andere culturen naar informatie te zoeken met behulp van projectieve technieken. De Zinaanvultest (ZAT) krijgt van de COTAN op alle criteria de beoordeling ‘onvoldoende’. Bovendien vermeldt het schema uit hoofdstuk 4 dat de ZAT volgens een bepaalde auteur ‘niet specifiek bruikbaar in interculturele diagnostiek’ is. Toch wordt de ZAT in drie van de 13 hoofdstukken toegepast. Vreemd is ook het gebruik van de TAT, de Thematische Apperceptietest. Het schema uit hoofdstuk 4 meldt dat er geen COTAN-beoordeling van deze test beschikbaar is, maar in vijf van de 13 hoofdstukken worden cliënten uitgebreid aan de TAT onderworpen. En de Rorschach? Die wordt in één hoofdstuk gebruikt (samen met de TAT), hoewel de COTAN deze test in alle opzichten ‘onvoldoende’ acht. Wel worden in het schema auteurs genoemd die de Rorschach bruikbaar achten ‘voor interculturele diagnostiek bij kinderen en volwassenen’. Tekeningen van bomen en mensen komen ook een paar keer voor, hoewel deze tests helemaal niet vermeld staan in het schema.

Is het erg om projectieve technieken te gebruiken als aanvulling op andere tests? Is dat niet juist een voorbeeld van triangulatie? Hier speelt een probleem waar dit boek veel te weinig aandacht aan besteedt. Bij triangulatie is het belangrijk dat de bronnen van informatie onafhankelijk van elkaar zijn, maar daar is hier geen sprake van. Als één psycholoog alle tests bij een bepaalde cliënt afneemt en interpreteert, zullen de uitkomsten van projectieve technieken vooral een bevestiging vormen van wat hij of zij al meende te kunnen constateren op basis van andere gegevens. Ze versterken dus ook illusies van de psycholoog. En er is sprake van een paradox: om beperkingen van onbetrouwbare bronnen van informatie te compenseren, worden tests toegepast waarvan we mogen veronderstellen dat ze hoogst onbetrouwbaar zijn.

Interculturele paradoxen
Cultuur en psychodiagnostiek: professioneel werken met psychodiagnostische instrumenten (2e, herziene druk)
Door Ria Borra, Rob van Dijk en Raymond Verboom (redactie) Houten: Bohn, Stafleu van Loghum, 356 p.