Lees verder

Sinds een jaar of tien bestaat er zoiets als ‘neuropsychoanalyse’, met een eigen tijdschrift (Neuropsychoanalysis) en een eigen vereniging (International Neuropsychoanalysis Society). Is dit het zoveelste voorbeeld van psychologen en psychiaters die willen mee-eten uit de neuroruif? De in de bundel Psychoanalyse en neurowetenschap optredende psychoanalytici, psychologen en filosofen (er zit slechts één bioloog bij) lijken er ten diepste van overtuigd dat de psychoanalyse werkelijk te winnen heeft bij een alliantie met de neurowetenschappen. De enige uitzondering is Paul Verhaeghe, bekend van zijn boek Het einde van de psychotherapie (2009), die na aanvankelijk enthousiasme tot de conclusie kwam dat er met de neuropsychoanalyse ‘niets nieuws uit de bus komt’.

De legitimering van de neuropsychoanalyse is te vinden bij Freud zelf. In zijn Ontwerp van een psychologie (1895) poogde hij ‘het psychisch apparaat’ te funderen in de neurologie. Hoewel dat niet lukte door de nog tekortschietende kennis in de neurologie, bleef hij ervan overtuigd dat eens de neurologische correlaten van het psychisch functioneren gevonden zouden worden. Het psychische onderscheidt zich weliswaar in kwalitatief opzicht van het biologische, maar het komt er wel uit voort, aldus Freud, en die ontstaansgeschiedenis moeten we serieus nemen. Nu de techniek (mri, pet) meer verfijnd neurologisch onderzoek mogelijk maakt, hebben de ‘neuropsychoanalytici’ Freuds suggestie weer opgepikt. De ambitie is om door de verbintenis met de neurowetenschap de psychoanalyse van een nieuw theoretisch fundament te voorzien.
Dit heeft geleid tot drie soorten publicaties, die hier ook alle drie vertegenwoordigd zijn. Allereerst wordt neurowetenschappelijk onderzoek gebruikt om de waarde van klassieke psychoanalytische assumpties aan te tonen, bijvoorbeeld het belang van onbewuste psychische processen. Bij dergelijke redeneringen worden de begrippen uit zowel de psychoanalyse als de neurologie meestal zodanig naar elkaar toegebogen dat het doel niet bereikt wordt: er ontstaat niets nieuws, en zeker geen nieuwe algemene theorie van het psychisch apparaat. Ook al verkeert de psychoanalyse in een benarde situatie (‘geteisterd door de ijzige wind van de verzekeringssector’, staat het mooi geformuleerd op p. 21), het retorisch gebruik van ‘neuropraat’ moet dringend worden afgeraden. De auteurs in dit boek doen ook hun uiterste best dit te vermijden.
Een tweede type publicaties is van epistemologische aard: is er überhaupt een verbinding mogelijk tussen psychoanalyse en neurowetenschap? De hersenen zijn immers een totaal ander kennisobject dan de psyche, een onderscheid dat tegenwoordig vaak verdoezeld wordt door het populistische gebruik van het woord ‘brein’. Gertrudis Van de Vijver stelt in dit verband, teruggrijpend op Kant, het probleem van de objectivering centraal: hoe leert een levend systeem onderscheid maken tussen binnen en buiten? Het gaat om de constituering van de psyche, en daarmee van het onderscheid tussen ‘subjectief’ en ‘objectief’. Alleen via een dergelijk genetisch gezichtspunt, dat ook door Freud nadrukkelijk werd ingenomen, is het gevaar van reductionisme (‘wij zijn ons brein’) te vermijden. Levende wezens zijn open systemen, en de interactie met de omgeving moet in de theorievorming zijn opgenomen. In dit verband is ook het fenomeen van de neuroplasticiteit (hoe synaptische verbindingen in de hersenen worden ‘geboetseerd’ door individuele ervaringen) relevant.
Ten derde zijn er theorieën op het raakvlak van psychoanalyse en neurowetenschap die aanleiding geven tot nieuw onderzoek. Een voorbeeld daarvan is het hoofdstuk van Luyten en anderen over de verstoorde mentalisatie bij borderline-patiënten. De capaciteit tot mentalisatie blijkt meerdere dimensies te omvatten die geworteld zijn in uiteenlopende neurale circuits. Bij borderline-patiënten treden vaak automatische, nietreflectieve (‘pre-mentaliserende’) modi op, bijvoorbeeld een gelijkschakeling van psychische en objectieve realiteit (‘ik denk dat je kwaad bent, dus ben je kwaad’). Het blijkt dat dergelijke verstoringen samenhangen met de geschiedenis van de individuele hechting. In haar bijdrage aan het boek laat Nelleke Nicolai zien hoe bij hechting tussen moeder en kind bij beide partijen specifieke neurofysiologische processen aan het werk zijn. Kennis daarvan kan helpen de subjectieve ervaringswereld van patiënten beter te begrijpen en een beter passend therapeutisch aanbod te ontwikkelen.
De neuropsychoanalyse staat duidelijk in de kinderschoenen en het is moeilijk te zeggen of ze deze zal ontgroeien. Iedere interdisciplinaire onderneming staat of valt met het ontwikkelen van een unificerend theoretisch kader. In deze bundel wordt daarnaar gezocht, maar vooralsnog pendelen de auteurs heen en weer tussen neurologisch en psychoanalytisch jargon, met af en toe filosofische uitstapjes, bijvoorbeeld naar de fenomenologie van Merleau-Ponty in het fascinerende hoofdstuk over lichamelijke integriteit en body integrity identity disorder van De Preester en Slatman.
Misschien is het juist vanwege de zoektocht naar de juiste concepten dat het merendeel van de bijdragen aan deze bundel nogal stroeve leeskost is. In sommige hoofdstukken, zoals het neurolinguïstische hoogstandje ‘Betekenaars in hersenweefsel’ van Ariane Bazan, wordt zo veel voorkennis verwacht dat de lezerskring beperkt zal zijn. Dat is spijtig, want het belang van dit grenzenoverschrijdende project zou ook voor buitenstaanders duidelijk moeten worden.

Dr. R. Abma is werkzaam bij de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en is redacteur van De Psycholoog.