Mike Boddé kent u waarschijnlijk wel. Als pianist en cabaretier vormt hij samen met Thomas van Luyn al jarenlang een vrolijk duo, op de televisie te zien in onder andere Kopspijkers en De Mike & Thomas Show. In 1992 krijgt hij, op 24-jarige leeftijd, last van chronische vermoeidheid. Hij is niet somber, maar heeft vooral een totaal gebrek aan energie. Een lange tocht langs allerhande alternatieve genezers begint: een homeopaat (‘ik krijg korrels in een buisje’), een elektroacupuncturist (‘Amalgaamallergie, je moet je vullingen laten trekken’), een handoplegger in Bilthoven die zelf zwaar aan de medicijnen blijkt te zijn, een medium in Scheveningen (‘O jee, je zit helemaal barstensvol candida’), een kinetisch therapeute (‘Ik blijk een probleem met sinaasappelen te hebben’), en ga maar door.
Uiteindelijk laat Boddé zich doorverwijzen naar een psychiater. Volgens een vragenlijst scoort hij zeer hoog op ‘depressie’, en de psychiater adviseert hem om Seroxat te gaan slikken. De moeheid verdwijnt als sneeuw voor de zon en Boddé wordt vrolijker en actiever dan ooit. Alleen kan hij niet meer slapen. De psychiater raadt hem aan om door te gaan met Seroxat. Daarop volgen hevige angstaanvallen en de psychiater verwijst hem door naar een psycholoog. Opnieuw een vragenlijst. Conclusie: met zo’n hoge score hoor je niet in de ambulante zorg thuis, u moet worden opgenomen. Dat wil Boddé niet. Hij gaat weer bij zijn ouders wonen, en probeert intussen cognitieve gedragstherapie. Die werkt niet. Hij gaat geluiden en stemmen horen, kan niet meer slapen en krijgt opnieuw intense angstaanvallen. De psycholoog besluit dat een psychologische behandeling geen zin meer heeft.
Boddé accepteert uiteindelijk dat hij een chronische klinische depressie heeft, en laat zich door een volgende psychiater op een ziekenhuisprotocol zetten: het systematisch afwerken van antidepressiva uit verschillende groepen, en kijken welke pil voor hem geschikt is. Vooralsnog gebeurt er weinig, en Boddé moet inmiddels permanent vechten tegen zelfmoordneigingen (‘Een Mike Boddé pleegt geen zelfmoord’). Als vierde type medicijn schrijft de psychiater hem Anafranil voor, en dat middel blijkt te werken. Na vijf jaar van tobben en hannesen redt deze pil hem het leven.
Dat is de boodschap van dit boek. Tegenover berichten in de media dat antidepressiva gevaarlijk zijn en te veel geslikt worden, wil Boddé laten weten dat hij zonder driemaal daags Anafranil geen normaal leven zou kunnen leiden. Dat is geen kwestie van gemakzucht, maar van noodzaak. Kritiek op medicijngebruik bij depressie is misplaatst, aldus Boddé. Immers, wie leukemie heeft, slikt pillen die veel schadelijker zijn dan de meeste antidepressiva. Daar zegt niemand iets van.
Boddé zet zijn eigen casus overtuigend neer. Het boek is gelardeerd met indringende beschrijvingen van de verschillende episodes en verschijnselen van zijn depressie. Het gebrek aan energie, de angstaanvallen, de overgevoeligheid voor zintuiglijke indrukken en de soms totale chaos van zijn dagelijks leven – het is allemaal zeer beeldend op papier gezet, evenals de eerste stappen van zijn herstel: ‘Na twee weken gebeurt er iets. Ik denk: wat krijgen we nou dan? Mijn handen trillen; ik kan geen letter meer schrijven, ik zweet me een ongeluk en ben soms even heel erg moe. Maar: mijn humeur klaart zienderogen op! Het zal toch niet waar zijn?! Ik durf nog niet te juichen, want ik heb al zo vaak te vroeg gejuicht.’
Maar wat is dan depressie, vraagt Boddé aan het eind van zijn boek. ‘Stel je voor, je bent twee jaar oud. Je ouders gaan voor het eerst een weekje weg zonder jou. Je vindt dat heel erg naar en je bent heel erg bang, want je moet bij je oma logeren en die vind je eng. Je hebt nu al heimwee naar je ouders, en ze zijn nog niet eens weg. Ze zeggen je gedag en door je tranen heen zie je ze wegrijden; je buik huilt. Je bent ten einde raad.’ Dat gevoel als volwassene hebben, en dat dan jarenlang zonder ophouden, dat is voor Boddé depressie. Het blijkt ook chronisch te zijn: toen hij de medicatie een keer probeerde af te bouwen, raakte hij onmiddellijk weer in een hevige depressieve episode verzeild.
Uit de beschrijvingen in zijn boek komt vooral het psychosomatische karakter van depressie goed naar voren, en hoezeer juist die dubbelheid het stellen van de juiste diagnose bemoeilijkt. Voor zijn moeheid zijn geen fysieke oorzaken te vinden, is het dan soms psychisch? ‘Moet ik gewoon leren om beter met druk om te gaan? Probeer ik me op deze manier schuil te houden voor de vloek van het moderne gejaagde bestaan?’ En als somberheid en angst eenmaal toeslaan, wijt hij dat in eerste instantie aan de chronische moeheid.
Dit boek belicht de complexiteit van depressie én de moeizame weg naar een adequate behandeling, vanuit het perspectief van een intelligente en welbespraakte cliënt. Het grote publiek kan eruit leren dat er nogal een verschil is tussen een dipje en een echte depressie. Of het boek zal bijdragen aan het indammen van de depressie-epidemie (Trudy Dehue), is echter de vraag. Overigens wordt uit het boek ook goed duidelijk dat depressie niet alleen een probleem is voor de patiënt: ook psychologen en psychiaters worstelen in de praktijk met de aanpak ervan. Zonder pillen zijn de problemen nog groter, maar dat is een schrale troost.
Dr. R. Abma is verbonden aan het departement Algemene Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en is redacteur van De Psycholoog.