Esther Veenstra zocht voor haar promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen naar het antwoord op de vraag waarom sommige mensen eten kunnen laten staan en andere personen juist de neiging hebben teveel te eten. Veenstra voerde twee studies uit. In de ene studie onderwierp ze lijners en niet-lijners aan twee verschillende cognitieve taken. In de andere studie vergeleek zij op dezelfde manier 89 anorexia(-achtige) patiënten met 76 gezonde scholieren.
In hoofdstuk twee schrijft Veenstra dat ze hier vooral geïnteresseerd was in hoe lekker proefpersonen eten vinden en hoe graag ze dat eten nu willen hebben. Dat zou men ze kunnen vragen, maar mensen hebben niet altijd even goed inzicht in hun eigen gevoelens en verlangens, of willen die niet altijd delen. De affectieve Simon-taak (ast) is een reactietijdentaak waarin het voor de proefpersoon heel wat lastiger is te bepalen wat de meest sociaal wenselijke responstendens is. Een respons – en daarmee de reactietijd – is binnen deze taak het resultaat van automatische processen, aldus Veenstra. De proefpersonen in hoofdstuk twee (lijners versus nietlijners) kregen twee van deze reactietijdentaken. In de ene ast zagen proefpersonen plaatjes liggend of staand en ze moesten ‘lekker’ zeggen wanneer het plaatje liggend werd getoond en ‘vies’ wanneer dit niet zo was. De plaatjes waren foto’s van calorierijke producten (bijvoorbeeld chocola) of caloriearm eten zoals aardbeien. Het is moeilijk een reep chocola vies te noemen wanneer je die eigenlijk heel erg lekker vindt en dit zorgt voor een tragere respons. Dit effect werd zowel bij de lijners als niet-lijners gevonden. In de andere taak zagen de proefpersonen een klein mannetje op een beeldscherm. Dit mannetje konden ze, afhankelijk van de instructie, naar een getoond plaatje toe laten lopen, of er juist van laten weglopen. Veenstra vond met deze tweede ast dat vooral de lijners het veel gemakkelijker vinden om het mannetje naar plaatjes van eten te laten lopen.
Wanting-systeem
Veenstra beweert nu dat de resultaten overeenstemmen met het model van Kent Berridge. Berridge stelt dat in geval van overeten het ‘wanting’-systeem in het brein overgevoelig is geraakt. Men ervaart een sterk verlangen naar bijvoorbeeld eten zonder dit eten nog lekker te vinden. In hoofdstuk twee beweert Veenstra daarom sensitisatie van het motivatiesysteem te hebben blootgelegd in de lijners. Maar deze interpretatie klopt niet helemaal. Volgens Berridge zou men juist bij de lijners een dissociatie verwachten tussen de waardering en de aantrekkingskracht van eten en niet zozeer bij de niet-lijners zoals Veenstra hier vond.
In haar derde hoofdstuk draait Veenstra het model van Berridge op zijn kop en stelt dat wanneer overeten het gevolg is van een op hol geslagen motivationeel systeem, hetzelfde systeem juist ongevoelig zou moeten zijn in het geval van anorexia nervosa. Veenstra meent dit ook te hebben gevonden. In hoofdstuk drie leest men dat de gezonde proefpersonen meer fouten maakten in de ‘mannetjes’-taak dan de patiënten. De controles vertonen daarmee een neiging om hun mannetje naar de plaatjes toe te laten lopen, vooral wanneer het plaatjes van eten betrof. De anorexiapatiënten vertoonden dit patroon niet. Men mag zich afvragen hoe belangwekkend dit resultaat is. Anorexiapatiënten willen niet eten. Wist Veenstra dat nog niet?
In hoofdstukken vier en vijf beschrijft Veenstra haar studies naar selectieve aandacht voor eten. Met een zogeheten exogene cueing-taak (ect) werd een aandachtsbias voor eten gemeten. De ect is bijzonder omdat men met deze taak onderscheid kan maken tussen verschillende vormen van zo’n eventuele aandachtsbias. Zowel de lijners als de niet-lijners in hoofdstuk vier vertoonden binnen deze taak relatieve vermijding van plaatjes van calorierijke etenswaren (zoals chocola). Dit werd ook gevonden bij de anorexiapatiënten en de controles beschreven in hoofdstuk vijf. De proefpersonen van Veenstra leken vooral oog te hebben voor caloriearm eten. Het is onduidelijk wat deze relatieve aandachtsvermijding van vet voedsel betekent. Het is niet geassocieerd met overeten of het hebben van anorexia nervosa en lijkt in dit opzicht nietszeggend.
Het onderzoek van Veenstra is interessant, maar het biedt uiteindelijk geen antwoord op de vraag waarom sommige mensen te veel eten en anderen heel goed te weinig kunnen eten. Is dat erg? Nee. Veenstra laat in haar proefschrift zien dat ze aardig uit de voeten kan met de soms toch ingewikkelde analyses van reactietijdendata. En het is duidelijk dat er grondig is nagedacht over de opzet van de studies. Alle vier empirische hoofdstukken uit haar proefschrift zijn reeds gepubliceerd in toonaangevende vaktijdschriften. Dat is knap en uiteindelijk wat telt aan het einde van een promotietraject.
Dr. Remco Havermans is als universitair hoofddocent verbonden aan de Faculteit der Psychologie en Neurowetenschap van de Universiteit Maastricht. E-mail: r.havermans@maastrichtuniversity.nl.