Lees verder

In Ik was een kind van Holocaust-overlevers (2006) beschrijft Bernice Eisenstein wat het betekent om op te groeien als kind van ouders die de verschrikkingen van de concentratiekampen overleefden. Na de oorlog emigreerden ze, pas getrouwd, naar Canada, misschien wel om hun herinneringen aan de gruwelen voorgoed achter zich te laten, maar dat lukte zelden. Eisenstein schetst, op vaak geestige manier, gelardeerd met tekeningen en stripverhaaltjes, hoe het leven van haar ouders in het teken staat van hun oorlogsherinneringen, maar ook hoe ze er tegelijkertijd alles aan doen om die herinneringen voor hun kinderen verborgen te houden. Eisenstein raakt door die geheimzinnigheid juist geobsedeerd door de oorlog en als ze er niet in slaagt het zwijgen te doorbreken, probeert ze langs andere weg toegang tot het trauma van haar ouders te verkrijgen. Ze leest romans, dagboeken en autobiografische herinneringen of kijkt naar oorlogsfilms, in de hoop zo aan de weet te komen wat haar ouders voor haar verborgen houden. Als zij na het zien van Sophie’s Choice met rode gezwollen ogen van het huilen thuiskomt, probeert ze met haar vader over de film te praten. Die volstaat echter met op te merken: ‘Waarom wil je iets zien wat je zo van streek maakt?’

Dat de nasleep van de Tweede Wereldoorlog tot in de tweede en derde generatie voelbaar is, lijkt onbetwistbaar, al was het maar omdat die oorlog als moreel ijkpunt fungeert voor veel mensen. Minder eenvoudig is het om vast te stellen wat dan de precieze invloed van de oorlog is op het leven van de generatie die de oorlog heeft meegemaakt. En is het mogelijk dat Eisenstein getraumatiseerd is door de oorlogservaringen van haar ouders?
In het proefschrift van Ayala Fridman, Surviving early childhood trauma en het boek van Jolande Withuis en Annet Mooij (Eds.) is getracht in kaart te brengen hoe de nasleep van de oorlog eruit ziet en welke rol het trauma daarin speelt, zij het dat ze dat op totaal verschillende manieren doen.
Fridman heeft onderzocht welke sporen de Holocaust heeft nagelaten in het psychologische en fysiologische welzijn van eerstegeneratieoverlevers en hun nakomelingen. In haar studies werd het vizier gericht op een Israëlische steekproef van 106 eerstegeneratieparticipanten, vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 77 jaar, die als kind de oorlog hadden overleefd. Ze zijn na de oorlog naar Israël geëmigreerd, zijn getrouwd en hebben er kinderen gekregen. Van die tweede generatie werden 104 deelnemers (dochters met een gemiddelde leeftijd van 47 jaar) in het onderzoek betrokken.
In een viertal studies heeft Fridman onderzocht of (1) Holocaustoverlevers meer onaangepast gedrag vertonen dan de controlegroep, of er (2) psychologische verschillen zijn bij een tweede generatie Holocaustoverlevers vergeleken met een tweede generatie waarvan de ouders de Holocaust niet hebben meegemaakt, of (3) dit ook tot uitdrukking komt in de (neurobiologische) stress, gemeten aan de hand van cortisolreacties, van de tweede generatie en of (4) verschillen in kwetsbaarheid ook kunnen worden teruggevoerd op genetische aanleg.
In eerder onderzoek was al eens geclaimd dat de kenmerken van extreem (oorlogs)trauma bij de ouders ook aangetroffen werden bij hun kinderen en dat suggereert dat een trauma in principe overdraagbaar is. In methodologisch robuuster onderzoek bij niet-klinische groepen kon dit echter niet worden aangetoond en de onderzoeksbevindingen van Fridman sluiten hier in grote lijnen bij aan.
Uit haar onderzoek blijkt dat de eerstegeneratieoverlevers op allerlei gebied nog steeds de gevolgen van de traumatische oorlogservaringen ondervindt. Ze melden meer dissociatieve symptomen, minder levensvoldoening, meer stress en vertonen meer cognitieve schade. Ook lieten de Holocaustoverlevers hogere niveaus van dagelijkse cortisolafscheiding zien, vergeleken met de controlegroep.
Er zijn echter geen aanwijzingen dat de inmiddels volwassen kinderen van deze overlevenden met dezelfde problemen te kampen hebben en zij verschillen als groep dan ook niet van hun leeftijdsgenoten. In die zin vindt ook Fridman geen directe aanwijzing voor intergenerationele overdracht van het trauma. De ernst van de dissociatieve symptomen bij de eerste generatie werkt echter wel als moderator, in die zin dat de kinderen van ouders met meer symptomen een ander stressregulatiepatroon laten zien, vergeleken met de controlegroep.
Fridman sluit dus niet helemaal uit dat er sprake kan zijn van intergenerationele overdracht en secundaire traumatisatie, afhankelijk ook van de ernst van de posttraumatische symptomen, maar over de hele linie laat haar onderzoek vooral een beeld zien van weerbaarheid en veerkracht van de eerste generatie, die er kennelijk in is geslaagd de eigen kinderen adequaat op te voeden.
Waar het Fridman in de eerste plaats gaat om het achterhalen van de psychologische gevolgen van het trauma, daar is de aanpak van Withuis en Mooij meer sociologisch van aard. Zij willen laten zien hoe de erkenning van het (psychisch) oorlogstrauma is ingebed in de na-oorlogse samenleving en hoe de politiek daarmee om is gegaan. In de eerste jaren na de oorlog was er aanvankelijk helemaal niet veel aandacht en begrip voor het oorlogsleed, maar gaandeweg slaagden steeds meer groeperingen erin hun slachtofferschap onder de aandacht van de politiek te brengen. Dat wil zeggen, in Nederland, want vooral sinds 1980 hebben verschillende groeperingen, van kampkinderen tot kinderen van NSB’ers, zich sterk gemaakt voor hun versie van het oorlogsleed. Withuis heeft in Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur (2002) al eens beschreven hoe dit in ons land heeft geleid tot een traumacultuur die soms perverse trekken aanneemt.
In The politics of war trauma gaat het om de vergelijking van die Nederlandse omgang met de psychische problemen met andere bij de oorlog betrokken Europese landen. In hoofdstukken, geschreven door een internationaal gezelschap van auteurs, over de situatie in België, Luxemburg, Frankrijk, Polen en de Scandinavische landen, maar ook die in Duitsland en Italië, wordt al snel duidelijk dat de omgang met het trauma in Nederland allesbehalve de norm is. Voor Duitsland en Italië was omgang met het oorlogsleed ook een kwestie van de erkenning van schuld. In Italië resulteerde dat trouwens in een opmerkelijk gebrek aan empathie voor oorlogsslachtoffers. In Duitsland was de schuldvraag zeer prominent aanwezig, maar de Duitse psychiatrie was lange tijd van mening dat de wreedheden van het nationaalsocialisme geen langetermijneffecten op de psyche zouden hebben. De omgang met het verleden werd in Duitsland verder gecompliceerd door de precaire verhoudingen tussen Oost en West, waarbij Oost-Duitsland bijvoorbeeld erg zwijgzaam was over de (Duitse) slachtoffers van de Russische concentratiekampen.
Dat erkenning van oorlogstrauma’s zo moeizaam ging, was niet alleen een kwestie van gebrekkig psychologisch inzicht, maar kwam ook door het ontbreken van de politieke wil. Anders gezegd, erkennen kost geld, in de vorm van uitkeringen en oorlogspensioenen. In Denemarken kende men bijvoorbeeld een tamelijk genereus uitkeringsbeleid. De Denen erkenden ook van het begin af aan de kampoverlevenden als slachtoffer en ze speelden een voortrekkersrol in het bestuderen van posttraumatische stressstoornissen op dit terrein. Denemarken kon zich haar generositeit echter permitteren, want niet alleen was het welvarend, er waren ook maar weinig oorlogsslachtoffers. Er hoefde dus maar weinig uitgekeerd te worden.
Meer dan zestig jaar na dato mogen we concluderen dat generaties die de oorlog niet uit de eerste hand kennen, wel degelijk de invloed van die oorlog merken. Het onderzoek van Fridman laat echter zien dat veel mensen over het vermogen beschikken om die invloed het hoofd te bieden. Het zal echter geholpen hebben dat haar onderzoekspopulatie in Israël niet, zoals in veel Europese landen, jaren heeft hoeven te wachten op de erkenning van hun leed.

Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.