Jan Wier, in het buitenland beter bekend als Johann Weyer, geldt als de eerste grote tegenstander van heksenvervolging. Hij achtte het onmogelijk dat oude vrouwen een verbond sloten met de duivel en daaraan tovermacht ontleenden waarmee ze anderen schade berokkenden. Volgens hem waren sommige van de voor heks uitgemaakte vrouwen geestesziek. Vera Hoorens, hoogleraar sociale psychologie aan de Katholieke Universiteit Leuven, heeft een omvangrijke, degelijke en fascinerende biografie aan Wier gewijd. Geboren te Grave in 1515, ging Wier tussen 1530 en 1534 in de leer bij Heinrich Cornelius Agrippa van Nettesheim te Antwerpen, waarna hij tot 1538 in Parijs en (kortstondig) ook Orléans geneeskunde studeerde. Naar Hoorens aantoont, verliet Wier deze universiteiten zonder diploma. Dit belette hem niet om vanaf het begin van de jaren 1540 te Grave een dokterspraktijk te beginnen, vervolgens van 1545 tot 1550 de functie van stadsarts te Arnhem te bekleden en daarna tot tien jaar voor zijn overlijden in 1588 als hofarts bij hertog Willem van Kleef, Gulik en Berg werkzaam te zijn. Tijdens zijn verblijf te Kleef schreef Wier bovendien werken over duivelse begoochelingen (1563), over heksen en het voorgewende vasten (1577), over de ziekte gramschap (1577), een boek met zeldzame medische waarnemingen (1567) en een artsenijboek (1580). Nadien verschenen nog diverse bewerkte en aangevulde edities. Naast de oorspronkelijk Latijnse versies kwamen ook vertalingen in het Duits beschikbaar.
In afwijking van eerdere publicaties over Wier waarin louter of overwegend aandacht werd besteed aan diens opvattingen over toverij en heksenvervolging, bespreekt Hoorens het gehele oeuvre van Wier. Zij gaat na wat Wier met zijn publicaties trachtte te bereiken, hoe hij aan zijn gegevens of ideeën kwam en hoe het stond met de receptie van zijn werk, zowel in zijn eigen tijd als naderhand. Daarbij besteedt zij ruimschoots aandacht aan politieke en religieuze ontwikkelingen in Wiers tijd met inbegrip van het verloop van de heksenprocessen. Ook verschaft zij in extenso biografische gegevens over mensen met wie Wier in contact stond. Behalve op de werken van Wier zelf, baseert Hoorens zich op een indrukwekkende hoeveelheid archivalia, waaronder brieven, alsmede op gedrukte werken van tijdgenoten en secundaire literatuur.
Met dit alles worden leven en werk van Wier veelzijdig belicht. Ook de latere beeldvorming over Wier komt aan bod. Hoorens maakt aannemelijk dat Wier met zijn eerste boek, De praestigiis daemonum (Over duivelse begoochelingen), niet (zoals tot dusverre werd aangenomen) primair tot doel had om de vervolging van heksen tegen te gaan, maar om allerlei misstanden in de rooms-katholieke kerk te bestrijden. Over duivelse begoochelingen bestrijkt een aanzienlijk groter scala aan onderwerpen dan alleen de heksen. Zo passeren ook toverende pausen, bezeten nonnen en inhalige monniken de revue. Dit doet overigens niets af aan Wiers reputatie als pleitbezorger van de heksen en als tegenstander van heksenvervolging. Wel betreft het een belangrijke correctie op de gangbare opvatting over hetgeen Wier met dit boek wilde bereiken. De roomskatholieke kerk beschouwde Over duivelse begoochelingen als een ketters boek en plaatste een latere editie op de Index van verboden boeken.
Dat Wier niet veel met de rooms-katholieke kerk ophad, is duidelijk. Minder duidelijk was tot dusverre tot welke andere religieuze richting Wier zich bekende. Op grond van Wiers contacten met spiritualisten is wel aangenomen dat ook hij die richting was toegedaan. Hoorens vindt dit onvoldoende bewijs. Nieuw is dat Hoorens heeft kunnen vaststellen dat Wier in 1576 overging tot de calvinistische godsdienst.
Een ander element in de beeldvorming over Wier betreft zijn rol als medicus. Zo is hij in de loop van de negentiende eeuw door Franse antiklerikale zenuwartsen opgevoerd als grondlegger van de moderne psychiatrie. Ook op deze voorstelling van zaken brengt Hoorens de nodige correcties aan. Zij schrijft dat Wier in Over duivelse begoochelingen weliswaar anticipeerde op begrippen van de moderne psychiatrie, maar dat hij niet de eerste was die dat deed. Andere artsen vóór hem hadden al gewezen op de rol van drugs bij het ontstaan van een psychische stoornis, op de ziekmakende effecten van gefrustreerde seksualiteit en op de aanstekelijkheid van gestoord gedrag onder leden van een besloten (klooster)gemeenschap. Wier was evenmin de eerste die het ongeloofwaardige karakter van zelfbeschuldigingen, met name van sommige ‘heksen’, signaleerde en als geestelijke afwijking bestempelde. Daarentegen bevat Over de ziekte gramschap een originele uiteenzetting over de oorzaken, symptomen, gevolgen, preventie en behandeling van pathologische woedegevoelens. Wier wees erop dat aanleg voor de ziekte gramschap pas tot uiting komt bij onlust opwekkende levensomstandigheden. Ook was er volgens Wier sprake van een vicieuze cirkel: de gramschap vertroebelt het oordeelsvermogen, daardoor vat de lijder aan deze ziekte alles wat anderen opmerken verkeerd op, waardoor diens gramschap weer toeneemt.
Het boek van Hoorens is al met al een belangrijke aanwinst voor de historiografie over Jan Wier. Dat hij valt te beschouwen als een ketterse arts, staat buiten kijf. Bij de typering van Wier als arts voor de heksen kan evenwel een kleine kanttekening worden geplaatst. Weliswaar zette de arts Wier zich in als verdediger van heksen, maar dit deed hij niet louter in zijn hoedanigheid van arts. Hij deed dit ook vanuit zijn rol als criticus van misstanden binnen de rooms-katholieke kerk.
Prof.dr. M. Gijswijt-Hofstra is emeritus hoogleraar Sociale en Culturele Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. E-mail: m.f.gijswijthofstra@gmail.com