Overal ter wereld zijn er duizenden onderzoekers werkzaam op het terrein van de wetenschap, de meesten van hen met de intentie om bij te dragen aan die wetenschap en als het even kan iets van betekenis na te laten. Elke publicatie, en meer nog elke verwijzing naar een publicatie, is een stapje op weg naar waardering, erkenning en wie weet eeuwige roem, maar slechts een enkeling weet dat ook daadwerkelijk te realiseren. Hoe komt dat? Waarom springt de ene wetenschapper eruit, overladen met prijzen en eredoctoraten, wordt zijn werk als baanbrekend gezien, opgenomen in de canon van het vakgebied, terwijl vele anderen (de meesten) het moeten stellen met een gunstig functioneringsgesprek op zijn tijd?
In een rechtlijnige en volstrekt rationele benadering van de wetenschap zou men verwachten dat het domweg een kwestie van kwaliteit is, een strijd waarin de besten winnen. Toponderzoekers doen toponderzoek en zijn dus verantwoordelijk voor de grote ontdekkingen, de grote sprongen vooruit en zij weten dat te verzilveren met aanzien en roem. Financiers van wetenschappelijk onderzoek lijken deze mening nog wel eens toegedaan en in naïeve versies van de wetenschapstheorie en -geschiedenis werd de wetenschap ook wel als een rationele aangelegenheid voorgesteld, maar tegenwoordig kom je daar niet meer mee weg: het is veel te simplistisch.
De wetenschap wordt niet uitsluitend gedicteerd door een rationeel streven naar meer kennis; er spelen allerlei andere factoren en belangen een rol. Van grote maatschappelijke belangen die samenhangen met politiek en ideologie tot strikt individuele verlangens (naar roem en aanzien, naar macht en geld). Om die belangen en verlangens te realiseren wordt er niet alleen zo consciëntieus mogelijk onderzoek gedaan, er wordt ook gemanipuleerd, bedrogen, geplagieerd en gefraudeerd, er worden kongsi’s gesloten en mensen of groepen buitengesloten. De vraag waarom mensen dat doen, laat zich niet meer rationeel beantwoorden en eigenlijk schiet de wetenschapstheorie hier ook tekort. Om te begrijpen waarom wetenschap bedreven wordt zoals ze bedreven wordt, zouden we een beroep moeten doen op de psychologie en dat is precies wat Pieter van Strien doet in zijn boek Psychologie van de wetenschap, waarin hij de wetenschapstheorie -geschiedenis aanvult met wat hij een wetenschapspsychologie noemt.
In de gangbare wetenschapstheorie wordt wetenschap benaderd vanuit de betekenis van conceptuele kaders, het ontstaan van denkbeelden. Ook de wisselingen in perspectief, en de vraag of het daarbij om evolutionaire dan wel revolutionaire veranderingen gaat – de zogenoemde paradigmawisselingen van Thomas Kuhn – spelen een rol. De laatste decennia worden bovendien ook steeds meer de sociologische kaders waarbinnen er wetenschap wordt bedreven in ogenschouw genomen. Het accent ligt daarbij steeds op de structuur van de wetenschap. Van Strien is van mening dat het ook nodig is om te kijken naar de groepen en individuen die binnen de wetenschap werken, en naar wat zij daar als groep of persoon aan bijdragen.
Om daar greep op te kunnen krijgen, hecht hij veel waarde aan de rol van creativiteit in het wetenschapsproces, maar ook aan de eigenaardigheden van de creatieve persoon. Dat is echter gemakkelijker gezegd dan bewezen, want wat we onder creativiteit verstaan, is ten eerste niet eenduidig en is ten tweede niet geïsoleerd van andere invloeden op het wetenschapsproces. Een groot deel van het boek gaat dan ook in feite over de vraag wat creativiteit überhaupt is. Over de verschillen tussen grote creativiteit – de creativiteit die ten grondslag ligt aan de grote ontdekkingen – en de kleine creativiteit die deel uitmaakt van al het menselijk handelen dat het routineuze en automatische overstijgt (Van Strien rangschikt bloemschikken ook onder deze vorm van creativiteit).
Ook de rol van het toeval neemt hij onder de loep, en meer in het bijzonder de serendipiteit: de toevallige of ongezochte vondst. Dit begrip ontkomt echter niet aan een kritische beschouwing, want hoe ongezocht zijn ongezochte vondsten eigenlijk? Ook voor een ongezochte vondst moet men op zoek gaan, en vaak zijn ze bijvangst van een ander zoekproces. Bovendien moet de tijd er vaak rijp voor zijn om iets ongezochts te vinden.
Van Strien levert een fraai, steeds helder opgeschreven overzicht van zijn wetenschapspsychologie, besproken aan de hand van een groot aantal belangrijke onderzoekers en voorbeelden uit de wetenschapsgeschiedenis, al is het wel jammer dat daar maar weinig psychologen bij zitten. Je kunt je al lezende maar moeilijk aan de indruk onttrekken dat er misschien maar weinig in de psychologie ontdekt wordt dat tot de hoogste regionen van de wetenschap behoort. Ook zou je meer aandacht verwachten voor de psychologie als verklaring voor creativiteit en de creatieve persoon; dat komt pas de laatste twee hoofdstukken uitgebreid aan de orde, waarvan vooral het laatste – over de intieme kant van de wetenschap – mooi is.
Hopelijk is met dit boek het laatste over de wetenschapspsychologie nog niet gezegd, maar voor het moment kunnen we constateren dat Van Strien er een indrukwekkend boek over heeft geschreven.
Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.