Log in
Dit boek is het vijfde en laatste in een reeks over pioniers van de Nederlandse gedragswetenschappen. Twee van de nu geportretteerden waren aan hun universiteit de eerste hoogleraar Psychologie: Rutten (benoemd in 1931) in Nijmegen en Chorus (1947) in Leiden. Eind jaren veertig van de vorige eeuw werd Snijders in Groningen benoemd, terwijl Duijker hoogleraar werd aan de Gemeente Universiteit te Amsterdam (de tegenwoordige UvA). Begin jaren zestig begonnen Vuyk en Barendregt hun hoogleraarschap in Amsterdam; Van de Geer kreeg in die tijd een leerstoel in Leiden.

Tot aan de Tweede Wereldoorlog studeerden ongeveer vijftig personen in Nederland af in de wijsbegeerte met psychologie als hoofdrichting. Psychologie werd na de oorlog een zelfstandige studierichting waar veel studenten op afkwamen. De echte groei kwam op gang toen de generatie van de naoorlogse geboortegolf ging studeren. In de jaren zestig werd psychologie snel echt populair. Dankzij die groei kregen de pioniers uit dit boek de mogelijkheid om hun vak uit te bouwen, maar tegelijkertijd kregen zij te maken met vraagstukken van massaliteit.

Zorgen

Hubert Duijker, bijvoorbeeld, maakte zich niet zo druk om studentenaantallen; voor hem vormde vooral versnippering het schrikbeeld. Als al die afgestudeerden straks hun eigen opvattingen over psychologie in praktijk brengen, kunnen we dan nog wel over een echt vak spreken? Bij John van de Geer zien we heel andere zorgen: als er op de universiteit veel geld aan onderwijs wordt besteed, dan blijft er te weinig over voor onderzoek. Fundamenteel onderzoek kan