Kneppelhouts verhaal is op het eerste gezicht een typisch voorbeeld van een romantisch verhaal, zoals die in de negentiende eeuw wel meer werden geschreven, over een meisje dat opgesloten zit in haar eigen schoonheid en daaraan te gronde gaat. Voor mensen met een gevoelige inborst was Truken een mysterieus kind. Anderen waren er snel klaar mee en constateerden: dat kind is niet goed wijs!
Marita Mathijsen, emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde, opperde echter een andere interpretatie. Volgens haar voldoet de beschrijving van Truken aan de diagnostische criteria voor autisme. Opmerkelijk, want het verhaal stamt uit 1844 en het zou nog zo’n honderd jaar duren voor autisme een officiële diagnose werd.
Oog voor het vreemde
Het is een vertrouwde figuur: de schrijver met zijn scherpe oog voor het vreemde zou eerder dan de wetenschap in staat zijn geweest de psyche te doorgronden. Het beroemdst is misschien wel de verwantschap die Freud voelde met de verhalen en romans van zijn Weense tijdgenoot, de arts en schrijver Arthur Schnitzler. Waar hij met moeizame arbeid de menselijke drijfveren had weten bloot te leggen, was Schnitzler kennelijk intuïtief in staat geweest ze in zijn verhalen te verwerken, schreef Freud in een bewonderende brief aan de schrijver.
In haar even interessante als fraaie boek De eenzaamheid van de waanzin refereert Ranne Hovius aan deze geschiedenis, om er direct aan toe te voegen dat Freuds verbazing over Schnitzlers inzicht wel een beetje onzin is. Goed beschouwd hadden beide heren als medici in veel opzichten dezelfde opleiding genoten. Schnitzler was daarbij goed op de hoogte van de psychiatrie en psychoanalyse en op zijn beurt werkte Freud, met de analyse van zijn eigen dromen en gedachten, sterk intuïtief. Freud en Schnitzler waren kinderen van hun tijd en in hun wetenschap en fictie putten zij uit overeenkomstige bronnen.
Hovius is het met Freud eens dat schrijver en psychiater vaak op hetzelfde uit zijn: de beschrijving van het menselijke zieleleven. Freud wilde wel onderkennen dat historisch gezien het primaat lag bij de literatuur. Wat psychiaters in behandelkamers doen, proberen schrijvers al eeuwen lang in hun boeken. Het belangrijkste verschil zat volgens hem in de methode, waarbij Freud wel zo eigenwijs was om te denken dat zijn wetenschappelijke aanpak hem dichter bij de verklaring van de psyche bracht dan langs de weg van de literaire verbeelding mogelijk was. Maar Freud zal vast een tikje jaloers zijn geweest op de retorische kracht van de verbeelding (terwijl critici vinden dat er van Freuds psychoanalyse na aftrek van de retoriek weinig meer overblijft dan goed uitgevente verbeeldingskracht).
Bevrijding
Hovius laat in haar boek zien hoe de zielsverwantschap tussen literatuur en psychiatrie in tweehonderd jaar tijd is vormgegeven en, onder invloed van veranderingen in literaire stijl en wetenschappelijk inzichten, steeds weer is veranderd. Schrijvers mogen dan het eerstgeboorterecht hebben wat betreft de erfenis van de literaire verbeelding van het zielenleven, vooral sinds de negentiende eeuw hebben psychiaters hun stempel weten te drukken op die verbeelding. Zoals de psychiater de schrijver in een aantal opzichten navolgt, zo gebruiken schrijvers psychiatrische inzichten weer voor hun romans en verhalen. Mesmer, Lombroso, Kraepelin, anti-psychiatrie of DSM-IV, steeds weer wakkerden hun inzichten (of dwaalwegen) de verbeelding aan.
Tegen het einde van de achttiende eeuw kwam er in de psychiatrie ruimte voor een meer menselijke benadering van de krankzinnige. Philippe Pinel heeft de krankzinnigen in ziekenhuis La Salpêtrière van hun ketenen ontdaan, heet het in de geschiedenisboeken, al valt daar wel wat op af te dingen. Om te beginnen was niet Pinel, maar Jean-Baptiste Pussin verantwoordelijk voor die bevrijding, en vervolgens werd die bevrijding in de loop der tijd ook nog eens geromantiseerd, aldus Hovius. Aanvankelijk werd, om een totale chaos te voorkomen, maar een klein aantal krankzinnigen bevrijd. Dat neemt niet weg dat Pinel en tijdgenoten er een punt van maakten dat krankzinnigen slechts gradueel van normale mensen verschilden. De krankzinnige kwam daarmee dichter bij onszelf te staan en moest niet opgesloten maar opgevoed worden.
Toen Charlotte Brönte in Jane Eyre (1847) de krankzinnige Bertha Mason beschreef, leunde ze op destijds al verouderde ideeën over krankzinnigheid. In een paar regels schetst ze de monsterlijkheid, het onmenselijke karakter van Bertha en als zij van het dak springt, de dood tegemoet, wil Brönte daarmee geen medelijden bij de lezer oproepen maar eerder een gevoel van opluchting, schrijft Hovius. In de loop van de negentiende eeuw verliest het beeld van de ‘monsterlijke krankzinnige’ echter terrein en doen schrijvers steeds vaker een beroep op de compassie van hun lezers.
Grensgevechten
Het boek gaat over de verwantschap tussen literatuur en psychiatrie, maar minstens zozeer over de grensgevechten tussen beide. In de strijd om de ziel lopen ze elkaar dan ook regelmatig voor de voeten en over en weer wijzen ze elkaar de plaats. Freud mocht dan dankbaar gebruikmaken van de grote literatuur, hij was behoorlijk sceptisch over de pogingen van surrealistische schrijvers om zijn psychoanalyse toe te passen in hun werk. In een brief uit 1932 aan André Breton schrijft hij dat hem niet helder voor ogen staat wat het surrealisme nu precies wil. En waar Breton dat vervolgens probeert uit te leggen (als een streven naar afwezigheid van ‘iedere controle van de rede’), wordt ook onmiddellijk duidelijk dat dat haaks staat op wat Freud beoogde (Wo Es war soll Ich werden). Iemand als Vladimir Nabokov moest op zijn beurt niets hebben van psychoanalyse en maakte iedere poging tot psychoanalytische interpretatie van zijn romans op voorhand belachelijk.
Hovius heeft een boek geschreven waarin liefhebbers van psychiatrie en literatuur veel van hun gading zullen aantreffen. Het biedt een schat aan leessuggesties over het vak van psychiater (gezien de frequentie van psychiaters in romans versus de frequentie van psychologen daarin zou men kunnen afleiden dat het vak van psychiater veel interessanter is). Aan de hand van de beschreven fictie kun je het boek lezen als een literaire geschiedenis van de psychiatrie. Bovendien nodigt het uit met frisse ogen naar de titels in je eigen boekenkast te kijken. Ten slotte biedt het een kritische reflectie op het vak van psychiater, waarin een al te eenzijdige (reducerende) benadering van dat vak altijd op de loer ligt. Met de rationalisering en protocollisering is de zieke mens steeds meer gereduceerd tot een verzameling symptomen. Wat er in de DSM wordt beschreven laat zich wellicht gemakkelijk algemeen toepassen, maar het staat ver af van het individu en zijn levensverhaal. Hovius meent dan ook dat bij alle ontwikkelingen in de psychiatrie, de literatuur onmisbaar blijft voor ons beeld van de mens. Schrijvers proberen problemen en vragen op te lossen waar de psychiaters hen (en ons) mee laten zitten. Zo bekeken zal er op het vlak van het menselijke zieleleven de komende decennia nog stof te over zijn om over te schrijven.
De eenzaamheid van de waanzin.
Tweehonderd jaar psychiatrie in romans en verhalen.
Door: R. Hovius (2013).
Amsterdam: Nieuwezijds, 291 p.