Lees verder

In zijn fameuze non-fictieroman In koelen bloede (1965) schetst Truman Capote een beeld van de moordenaars Dick en Perry. De mannen raakten bevriend in de Staatsgevangenis van Kansas. Aanvankelijk had Dick het niet op Perry, maar toen die hem vertelde dat hij eens ‘voor de rotgein’ een neger met een fietsketting had doodgeslagen, steeg hij flink in zijn achting. Dick concludeerde dat Perry ‘een geboren moordenaar’ was: ‘goed bij zijn verstand, maar gewetenloos, en in staat om, met of zonder motief, in volstrekt koelen bloede dodelijke klappen uit te delen.’
Het vermogen om zonder morele scrupules iemand te doden, zag Dick kennelijk als verdienste, terwijl de meeste mensen het juist als het summum van het kwaad zien. Waarom zijn sommige mensen extreem gewelddadig, zonder enige wroeging? Het is de vraag die hoogleraar ontwikkelingspsychopathologie Simon Baron-Cohen centraal stelt in zijn boek Nul-empathie.

Milgram en Zimbardo
Psychologen hebben, vooral sinds de Tweede Wereldoorlog, getracht hun bijdrage te leveren aan de beantwoording ervan. Het onderzoek van Stanley Milgram naar gehoorzaamheid aan gezag en Philip Zimbardo’s Stanford Prison Experiment zijn de bekendste voorbeelden. Ze maakten duidelijk dat gewone mensen, als de omstandigheden ernaar zijn, gemakkelijk in staat zijn tot de verschrikkelijkste dingen. Baron-Cohen gaat kort in op Milgram en Zimbardo en ziet zijn werk ook in het verlengde van hun zoektocht naar de oorsprong van het kwaad. Maar hij plaatst er ook kanttekeningen bij. Hoezeer gewone mensen ook tot geweld in staat moeten worden geacht, de meesten zullen het niet, zoals Dick en Perry, actief opzoeken, maar het eerder juist uit de weg gaan. Evenmin zullen veel mensen het vermogen om in koelen bloede te moorden als een verdienste zien.
Baron-Cohen meent dat de traditionele benadering van de vraag naar de oorsprong van het kwaad niet voldoet en algauw in cirkelredeneringen verzandt. ‘Het kwaad’ is een religieus concept en de constatering dat iemand die moordt ‘slecht’ is, is volgens hem een non-verklaring. Baron-Cohen bepleit daarom een andere, wetenschappelijke benadering van wreedheid met behulp van het begrip empathie. We weten welke evolutionair-biologische oorsprong empathie heeft en welke hersengebieden erbij betrokken zijn. Ook over het ontstaan van empathie bij jonge kinderen weten we veel. Baron-Cohen acht de ontwikkeling van een veilige hechtingsrelatie van groot belang en veel psychiatrische beelden hangen samen met problemen in de vroege hechting.

Autisme
De auteur gaat ervan uit dat empathie over de populatie een normaalverdeling laat zien, waarbij mensen die laag scoren op empathie een risicogroep voor wreedheid vormen. Toch levert dit niet altijd een preoccupatie met geweld op, want er zijn volgens hem twee varianten – een negatieve en positieve – van ‘nul empathie’. Baron-Cohen diagnosticeert borderliners, psychopaten en narcisten als opvallende representanten van de negatieve variant: individuen die niet in staat zijn gevoelens van anderen te herkennen en er rekening mee te houden.
Mensen met autisme en asperger zitten eveneens laag in hun empathie, maar als positieve variant zijn ze veel minder vatbaar voor wreedheid. Door hun enorme hang naar herhaling en regelmaat leidt hun gebrek aan empathie eerder tot super-moreel dan immoreel gedrag. Volgens Baron-Cohen zijn de verschillen tussen beide varianten ook terug te vinden in de hersenen van de betrokkenen.
Baron-Cohen is een autisme- specialist en het is begrijpelijk dat hij daar in dit boek aansluiting bij zoekt. Hij veronderstelt ook dat de (meer systematische dan gevoelsmatige) manier waarop we autisten kunnen leren iets van anderen te begrijpen – door middel van Mindreadingprogramma’s – een mogelijkheid biedt om de negatieve variant te helpen. Hij veronderstelt zelfs dat empathiecircuits in de hersenen daarmee in positieve zin kunnen worden veranderd. Tegelijkertijd moet je als lezer je best doen autisten niet op een hoop te gooien met psychopaten.
Baron-Cohen claimt een ‘een theorie van de menselijke wreedheid’ te presenteren. Dat lijkt te hoog gegrepen en ook wat prematuur in een boek dat in de eerste plaats voor een niet-professioneel lezerspubliek is geschreven. Het is daardoor wat onevenwichtig. Aan de ene kant levert hij interessante kritiek op de traditionele psychiatrie zoals die in de  DSM-IV verwoord is en die veel te vaak zou uitgaan van een indeling in slechts twee categorieën: psychisch ziek of psychisch normaal. Maar hij spoort de lezer ook aan om, gebaseerd op diezelfde  DSM-IV psychopathologische typen te leren herkennen. Onwillekeurig stel je je dan voor dat je vrouw tijdens een korte voorjaarsvakantie al lezende je slechte eigenschappen turft en tot de conclusie komt dat je een ‘antisociale gedragsstoornis’ hebt. Wat doe je dan? Breek je de vakantie op, sla je het vakantiehuisje kort en klein?
Goed beschouwd is zijn boek vooral een interessante bespiegeling over de menselijke wreedheid en een aanzet daar vanuit een ander perspectief naar te kijken. Dat is een verdienste, alleen zal de toekomst moeten uitwijzen of zijn theorie hout snijdt.

Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.