1554 Weergaven
5 Downloads
Lees verder
Welke neurobiologische processen en sociaal psychologische mechanismen een rol spelen bij hebzucht en angst is niet bekend, stelt Carsten de Dreu. Antwoorden op deze vragen zijn echter wel belangrijk. ‘Want pas als we die hebben, kunnen we proberen de rem op samen werking te ontspannen,’ aldus De Dreu. ‘Pas dan kunnen we gericht en effectief werken aan een participatie samenleving. Pas dan weten we hoe we potentieel gewelddadige conflicten kunnen reguleren en samenwerking kunnen stimuleren.’

Introductie

Al ruim honderdvijftig miljoen jaar wordt de aarde bevolkt door mieren. Da’s best lang. Wij, de homo sapiens, zijn er nog maar zo’n tweehonderdduizend jaar. Bovendien zijn mieren niet alleen behoorlijk lang aanwezig, ze zijn ook nog eens tamelijk succesvol. Niet alle mieren zijn hetzelfde, maar de soort komt werkelijk overal voor. De mier heeft zich telkens subliem weten aan te passen aan haar omgeving en benut haar omgeving op een uiterst slimme manier. Mieren maken grote bouw werken die vaak generaties lang mee gaan. Mieren doen aan landbouw en ze beschermen hun leefgebied tegen indringers van buiten [1, 2]. Tijdens al die activiteiten werken mieren goed samen. Het is door die onderlinge samenwerking dat mieren het al zo lang zo goed voor elkaar hebben [3, 4].

Ondanks dat de menselijke soort er nog maar pas is, is ook die best goed bezig. Wereldoorlogen, natuurrampen en pandemieën ten spijt, heeft de menselijke soort door de eeuwen heen de voedsel productie, de medische zorg en de arbeidsomstandigheden zodanig aangepast, dat de bevolkingsomvang en de gemiddelde leeftijd alleen maar is toegenomen. En passant hebben we ontdekt hoe we via mobiele telefoons kunnen communiceren en hebben we zelfs het klimaat naar onze hand weten te zetten [5]. Net als bij mieren is dit alles te danken aan het vermogen om in groepsverband samen te werken. Of we het nu hebben over de ontwikkeling van landbouw, gesproken en geschreven taal, of de complexe weten regelgeving in ons land, het zijn de indrukwekkende producten van langdurige samenwerkingsverbanden [6].

Als het gaat om het vermogen tot samenwerken, lijken mensen wellicht meer op mieren en andere zogeheten ultrasociale soorten, dan op de genetisch meer verwante chimpansee of bonobo [3, 7—10]. Chimpansees en Bonobo’s trekken weliswaar samen op, hebben cultuurgebonden rituelen en ze gebruiken gereedschap om dingen voor elkaar te krijgen [11]. Doch waar andere primaten zelden of nooit samen iets realiseren dat groter is dan de som der delen, doen mensen dat aan de lopende band. Net als mieren.

Toch gaat de vergelijking tussen mieren en mensen maar ten dele op. Mieren werken zonder morren of bijbedoelingen samen en lijken zich, althans voor buiten staanders, zonder nadenken in hun rol te schikken. Dat is bij mensen niet het geval. Bij mensen leidt samenwerking niet zelden tot frustraties, roddel en achterklap, of zelfs tot onderlinge agressie en sociale conflicten [12, 13]. In tegenstelling tot mieren, zijn mensen nogal druk met het elkaar dwars zitten, met elkaar de loef afsteken, met zich tegen elkaar indekken. Of, in de woorden van de Schotse verlichtingsdenker John Stuart Mill: ‘Mankind spends great amounts of energy on injuring others, and on protecting against injury’ [14].

En dat het niet om peulenschilletjes gaat, bleek wel uit een recent bericht in de krant over wat de presidentskandidaten Clinton en Trump sinds juni jongstleden uitgaven aan lastercampagnes: 145 miljoen dollar. De vraag is waarom. Wat weerhoudt de menselijke soort ervan om pas op de plaats te maken, het eigenbelang ondergeschikt te maken aan dat van de groep of samenleving als geheel? Waarom investeren mensen tijd en energie in het elkaar dwarszitten en waarom dekken mensen zichzelf tegen anderen in? Waarom verzandt samenwerking in lastercampagnes en, soms, fysiek geweld? Wat is, kortom, de rem op samenwerking?

Om deze vraag te beantwoorden bespreek ik de samenwerking bij mieren en die bij mensen. Uit de speltheorie leid ik af dat mensen elkaar dwarszitten en zich tegen elkaar indekken vanwege de hebzuchtige verleiding om relatieve macht en status te vergaren en vanwege de angst voor die hebzuchtige verleiding in anderen. Onze experimenten op het snijvlak van de gedragsbiologie, sociale neurowetenschappen en experimentele economie preciseren dit als volgt: (i) hebzucht is controleerbaar, flexibel inzetbaar en dus onvoorspelbaar; (ii) dit zet mensen aan om zichzelf automatisch en permanent te beschermen en in te dekken; (iii) een beproefde methode is in groepsverband samen te klitten en daarbinnen (iv) goed samen te werken in de verdediging tegen de onvoorspelbare hebzucht in naburige groepen. Angst voor uitbuiting door rivaliserende groepen is de rem op samen werking tussen groepen en de brandstof voor samenwerking binnen groepen.

Mierenkolonie

Samenwerking staat hoog op de wetenschappelijke agenda. Ter gelegenheid van haar 125 jarig bestaan publiceerde Science in 2005 de vijftig meest prangende vragen voor toekomstig weten schappelijk onderzoek. In het rijtje staat onder andere de vraag ‘how did cooperative behavior evolve[15, 16]?

Ook meer lokaal wordt aandacht voor samen werking gevraagd. In de Nationale Wetenschapsagenda, bijvoorbeeld, zijn afgelopen zomer ‘De Veerkrachtige Samenleving’ en ‘Tussen Coöperatie en Conflict’ tot exemplarische thema’s verkozen (zie www.wetenschapsagenda.nl). En in de onlangs uitgesproken troonrede werd hardop gedroomd over een participatie samenleving, waarin burgers de handen ineen slaan om gezamenlijk problemen in de zorg en het onderwijs aan te pakken en op te lossen.

Deze aandacht voor samenwerking is terecht. Samenwerken bevordert de leerprestaties van onze kinderen [17]. Samenwerken stimuleert innovatie in zorg en onderwijs [18]. Samenwerken verbetert de kwaliteit van handelsovereenkomsten [19]. In ons eigen onderzoek zagen we deze positieve consequenties van samenwerking regelmatig terug. Toen we de organisatiecultuur bij lokale afdelingen van een grote bank in de Verenigde Staten onderzochten, vonden we dat afdelingen waarin goed werd samengewerkt innovatiever waren. Klanttevredenheid was groter en er waren minder overspannen werknemers [20]. In een andere studie, onder 36 beurs genoteerde bedrijven in Nederland, vonden we dat radicale innovaties achterwege bleven, wanneer er binnen de directie weinig psychologische veiligheid bestond en directieleden het achterste van hun tong niet durfden te laten zien [21, 22].

Van een iets grotere afstand bekeken, zou je kunnen concluderen dat de kwaliteit van de samenwerking het verschil maakt tussen sterke en zwakke groepen, tussen winstgevende en noodlijdende bedrijven, tussen innovatieve en vastgeroeste samenlevingen. Sociale systemen waarin goed wordt samengewerkt hebben relatief grote overlevingskansen en bieden hun leden een evolutionair voordeel [23—26]. Sociale systemen gaan ten onder als er slecht wordt samengewerkt, als individuen niet bijdragen aan het groepsbelang, of als de rolverdeling onduidelijk is en machtsstrijd het dagelijks leven beheerst.

Waarom is het dan toch zo moeilijk? Wat belemmert de samenwerking? Als zowel individuen als hun groepen en samenlevingen door de evolutie heen zo profiteren van samenwerking, waarom gaat het dan zo vaak slecht? Om deze vraag te beantwoorden, keer ik terug naar de mierenkolonie. In een mierenkolonie bestaan de afzonderlijke individuen bij gratie van elkaar. Zonder mierenkolonie heeft de individuele mier geen functie, geen bestaansrecht en geen kans op overleving. Zonder groep is de individuele mier ten dode opgeschreven. Omgekeerd geldt echter hetzelfde: zonder individuele mieren, is het met de mierenkolonie gedaan. Binnen een mieren kolonie is er namelijk sprake van een perfecte positieve relatie tussen de individuele mieren belangen – gaat het goed met de ene mier, dan gaat het goed met de andere mier. Als een mier het goed voor zichzelf regelt, dan regelt hij het automatisch goed voor zijn medemieren. Doet de andere mier iets doms, dan heeft de ene mier er net zoveel last van als zijzelf. Individuele mieren zijn, binnen hun specialisatie althans, volstrekt uitwissel baar. Voor de mier doet het er niet toe of zijzelf of een andere mier doodgaat; wat er toe doet, is dat er genoeg blijven leven om de kolonie in stand te houden. En dit kan best ver gaan: in Maleisië komen mieren voor die, als hun kolonie wordt aangevallen, zichzelf opblazen [27]. De mier als zelfmoord terrorist….

Bij mensen ligt dit allemaal net iets anders. Om te beginnen hebben mensen meer vrijheid bij het kiezen van de groep waar ze bij willen horen. Ze zijn niet zo afhankelijk van het dorp waar ze geboren worden, het bedrijf waar ze werken, of het land waar ze opgroeien. In tegenstelling tot een mier, die als koningin of werker geboren wordt en dat ook altijd zal blijven, kunnen mensen verhuizen, van baan veranderen, of emigreren. Mensen kunnen een maatschappelijke carrière maken en meer macht en status vergaren dan hun klasgenoten of collega’s. In tegenstelling tot een mier, kunnen mensen hun eigen belangen laten prevaleren boven dat van anderen, en dat van de overkoepelende groep waarvan zij onderdeel uitmaken.

Die verleiding om het eigenbelang te dienen gaat ten koste van het belang van de overkoepelende groep of samenleving. Maar het biedt de individuele mens allerlei voordelen. Zo vonden antropologen dat in een dertigtal niet Westerse samenlevingen, mannen met een hogere status meer kinderen hebben dan hun minder hooggeplaatste soortgenoten [28]. In onze hedendaagse samenleving geldt hetzelfde – het onderscheid tussen rijk en arm is een klassiek thema in sociologie, de macroeconomie en in de sociale en organisatiepsychologie [29, 30]. Keer op keer wordt gevonden dat mensen met relatief veel macht en status langer en gezonder leven [31] en dat hun nageslacht maat schappelijk succesvoller is [32].

Terwijl bij mieren de eigen belangen en die van de groep perfect gecorreleerd zijn, speelt menselijke samenwerking zich af in wat gedragswetenschappers een sociaal dilemma noemen [33, 34]. In de woorden van Nobellaureaat en gedragseconoom Thomas Schelling: ‘These are the ‘nonzerosum’ games … in which, though an element of conflict provides the dramatic interest, mutual dependence is part of the logical structure and demands some kind of collaboration or mutual accommodation – tacit, if not explicit – even if only in the avoidance of mutual disaster’ [35, p. 83].

Want in een sociaal dilemma zien groepsleden zich gesteld voor de keuze het eigen belang in meer of mindere mate te offeren voor een overstijgend groepsbelang, waar niet alleen zijzelf maar ook anderen voordeel uit halen. Aan de ene kant is het aantrekkelijk om bij te dragen aan de groep. Samenwerking levert de groep veel op en op de langere termijn profiteert het individu daar uiteindelijk ook weer van. Aan de andere kant is het aantrekkelijk om niet bij te dragen en zich eventjes niet al te zeer in te spannen voor het groepsbelang. Immers, iedereen profiteert van die gezamenlijke groepsproducten, ongeacht de mate waarin iemand eraan heeft bijgedragen.

In zo’n sociaal dilemma wordt samenwerking bemoeilijkt om twee redenen. Ten eerste is er voor elk groepslid de verleiding om voor het eigen belang te kiezen en aldus te profiteren van de bijdragen die anderen leverden. Ik noemde net al de opbrengsten voor het individu – macht, status, een lang en gezond leven, met veel en succesvolle kinderen. Wie wil dat niet! En precies vanwege die verleidingen hebben mensen een tweede reden om niet al te zeer bij te dragen aan het belang van de groep. Mensen zijn bang dat hun bijdragen vooral ten goede komen aan diegenen die zelf niks bijdroegen, aan diegenen de hebzuchtige verleidingen niet konden weer staan. Er is altijd het risico dat we door hebzuchtige anderen worden uitgebuit, dat we achterop raken en dat we boot missen. En daarom houden mensen zich in en investeren ze in bescherming in plaats van samenwerking [36—38]. Samenwerking wordt bemoei lijkt door hebzucht en angst [34, 39, 40].1

De remmende werking van angst en hebzucht

De conclusie dat hebzucht en angst de samenwerking remmen, wordt ondersteund door empirisch onderzoek [42—48]. Toch hebben we nauwelijks zicht op de hoeveelheid energie die mensen stoppen in hebzucht en angst. We weten eigenlijk niet hoe hebzucht en angst in gedrag tot uiting komen – welke strategieën gebruiken mensen om hun eigen opbrengsten te maximaliseren en het risico op uitbuiting te verkleinen? Welke neurobiologische processen en sociaalpsychologische mechanismen een rol spelen bij hebzucht en angst is niet bekend. Deze vragen beantwoorden is belangrijk. Want pas als we die hebben, kunnen we proberen de rem op samen werking te ontspannen. Pas dan kunnen we gericht en effectief werken aan een participatie samenleving. Pas dan weten we hoe we potentieel gewelddadige conflicten kunnen reguleren en samenwerking kunnen stimuleren.

De afgelopen paar jaar heb ik samen met collega’s in Amsterdam, Rome en ook hier in Leiden geprobeerd te achterhalen hoeveel energie mensen stoppen in hebzucht en angst en welke neurobiologische processen en sociaalpsychologische mechanismen daarbij een rol spelen [49—52]. In dit onderzoek maakten we gebruik van een eenvoudige opzet met twee individuen, elk met een investeringskapitaal van tien euro. De twee individuen worden aan een tegengestelde rol toegewezen. Hier noem ik die, gemakshalve, de Aanvaller en de Verdediger. In de rol van Aanvaller kan men door te investeren proberen het geld van de verdediger af te pakken en aldus de eigen opbrengsten te vergroten. Investeringen door Aanvallers weerspiegelen dus hebzucht. Verdedigers kunnen door te investeren proberen de aanval af te slaan. Als hun investering ten minste even hoog is als die van de Aanvaller, dan overleeft de Verdediger en heeft de Aanvaller het nakijken. Investeringen door Verdedigers beschermen de eigen uitkomsten en weerspiegelen dus angst.

Voor zowel Aanvaller als Verdediger geldt dat eenmaal gedane investeringen verloren gaan, ongeacht de uitkomst van het spel. Alleen al daarom, is het voor Aanvallers en Verdedigers samen het beste om niks te investeren. Ieder ontvangt dan tien euro, niks meer en niks minder. Echter, als de Verdediger niks investeert in bescherming, dan kan de Aanvaller met een investering van een euro zijn eigen opbrengsten ophogen van tien naar negentien euro. Best aantrekkelijk dus. En precies omdat het voor Aanvallers zo aantrekkelijk is om toch wat te investeren, is er voor Verdedigers alle reden om zich tegen hun Aanvaller in te dekken door ook te investeren. Samenwerken in dit experiment is dus behoorlijk moeilijk, want de hebzucht en angst giert de spelers door het lijf.

In de meeste experimenten werden Aanvaller en Verdediger voor een investeringsronde aan elkaar gekoppeld. Men deed de investeringen zonder verder overleg en tegelijkertijd; we vergeleken de investeringen en bepaalden aldus de uitslag van de competitie. Daarna werden Aanvaller en Verdediger aan nieuwe tegenspelers gekoppeld voor een nieuwe investeringsronde. In alle experimenten herhaalde zich dit in totaal zestig keer. Na afloop van het experiment betaalden we een paar investeringsronden ook daadwerkelijk uit. Soms verdienden deelnemers nul euro; meestal ongeveer zeven euro en in af en toe ontving iemand bijna zestig euro extra. U zult begrijpen dat ik dit soort deelnemers liever niet te vaak tegenkom. Ook mijn onderzoeksbudget is beperkt.

Voordat ik vertel wat we zoal vinden, sta ik kort stil bij de reden om zo’n belangrijke vraagstuk omtrent samenwerking binnen en tussen groepen van mensen, met zo’n abstract en ogenschijnlijk simplistisch investeringsspelletje te benaderen. We doen dat om de essentiële kenmerken van het verschijnsel waarin we geïnteresseerd zijn zo goed mogelijk te isoleren, zodat we het zo nauw keurig mogelijk kunnen bestuderen. In ons geval gaat het om al die situaties waarin twee partijen elkaar met rust kunnen laten, of in een Aanval- Verdedigingsdynamiek terecht kunnen komen doordat ze verleidingen niet kunnen weerstaan of de angst voor uitbuiting niet kunnen onder drukken. Zo’n dynamiek zien we terug bij een strafpleiter die zijn cliënt verdedigt tegen een officier van justitie, bij een huiseigenaar die z’n woning beschermt tegen mogelijke inbrekers, bij een terrorist op een goed bewaakt vliegveld, bij een bedrijf dat zich wapent tegen een mogelijk vijandige overname, of bij een land dat z’n leger mobiliseert om het vijandige buurland op afstand te houden. We nemen aan dat de regelmatigheden in menselijk gedrag, of in het menselijk brein, die we in zo’n abstract experiment blootleggen, ook kunnen optreden in al dit soort situaties. Ik zeg met nadruk kunnen, want een experiment – of welke onderzoeksmethode dan ook – is nooit zaligmakend. Ook niet als blijkt dat een bepaald resultaat zich keer op keer laat repliceren.

We hebben het experiment nu met zo’n vierhonderd mensen gedaan. Wat hebben we ontdekt? Om te beginnen blijkt dat mensen twee keer zoveel en twee keer zo vaak investeren in aanval en verdediging, dan je van een rationeel denkend individu zou mogen verwachten. Terwijl zo’n rationele homo economicus ongeveer twee-en-een-halve euro in aanval zou investeren, smeten onze Aanvallers er ruim vijf euro tegenaan. Terwijl een verstandige analyticus zo’n drie-en-een-halve euro in verdediging zou investeren, gebruikten onze Verdedigers gemiddeld zes euro. Van de twintig euro die Aanvaller en Verdediger samen van ons kregen, gaat er gemiddeld elf euro verloren door hebzucht en angst. Dat is meer dan vijftig procent. In de tweede plaats zien we dat mensen minder stevig en minder vaak investeren in Aanval, dan in Verdediging. Van de zestig investeringsronden, investeren Verdedigers ruim 95% van de keren, terwijl Aanvallers in driekwart van de rondes besluiten te investeren. Ze laten hun Verdediger in een kwart van de rondes met rust.

We zouden de stelling van John Stuart Mill dus als volgt kunnen kwalificeren: ‘Mankind spends great amounts of energy on injuring others, and even more on protecting against injury.’

Is angst dé rem op samenwerking

Nu zouden we uit al dit onderzoek kunnen concluderen, dat het vooral angst en niet zozeer hebzucht is, die samenwerking belemmert. Immers, mensen investeren meer in Verdediging dan in Aanval en Aanvallers investeren best vaak helemaal niets. Zo’n conclusie zou goed passen bij de robuuste bevinding dat mensen verliezen vervelender vinden dan dat zij winnen leuk vinden [53—55]. Mensen werken harder om verlies te beperken, dan om winst te maximaliseren [53].

Toch denk ik dat de conclusie dat angst de rem is op samenwerking voorbarig is. Ons onderzoek leverde namelijk een derde inzicht op met, volgens mij, verstrekkende implicaties. Vergeleken met Verdedigers zijn Aanvallers gevarieerder en minder constant in hun investeringen. Terwijl angst permanent aanwezig is, is hebzucht onregelmatig en, daardoor, onvoorspelbaarder. Terwijl door angst gedreven verdediging tamelijk ingebakken en automatisch lijkt, kunnen mensen met hebzucht ‘spelen’ en kunnen zij investeringen in aanval meer controleren en sturen.

Voor deze hypothese hebben we nu goede aanwijzingen. In de eerste plaats vinden we, in een aantal nog ongepubliceerde studies [52], dat investeringen in verdediging robuust samenhangen met basale niveaus van het stresshormoon cortisol en het geslachtshormoon testosteron. Deze hormonen reguleren automatisch sociaal gedrag zonder dat daarvoor allerlei complexe denk processen nodig zijn. Cortisol en testosteron lijken veel minder betrokken bij investeringen in Aanval, wellicht omdat door hebzucht gedreven Aanval meer onder invloed staat van dat soort complexe denkprocessen. In de tweede plaats vinden we, inderdaad, dat investeringen in Verdediging voorspeld worden door activiteit in de amygdala, een gebied in het brein dat betrokken is bij het detecteren van dreiging en het reguleren van emoties; hebzuchtige aanval, daarentegen, wordt voorspeld door activiteit in de prefrontale cortex, een gebied dat betrokken is bij het verwerken van informatie en het bewust plannen van gedrag [49].

De meest directe aanwijzingen voor de hypothese dat angst tamelijk instinctief is en hebzucht meer gecontroleerd, vonden we in een recente studie die ik samen met Ilja Sligte en Mariska Kret uitvoerde [50]. We gebruikten Theta Burst Stimulation om het gebied in de hersenen te manipuleren dat betrokken is bij reguleren van impulsieve neigingen – de Inferior Frontal Gyrus. Nu is zo’n behandeling niet geheel zonder risico’s, dus kozen we alleen deelnemers die volstrekt gezond waren en sloten al diegenen uit die ooit neurologische of psychiatrische klachten hadden gehad, of die bepaalde medicijnen gebruikten. Bovendien zit niet bij elk individu dat controle centrum op de precies dezelfde plek in het brein. Daarom maakten we eerst bij de deelnemers een hersenscan om de precieze locatie vast te kunnen stellen. Enkele weken later kwamen deelnemers terug voor het daadwerkelijke onderzoek. Elke deelnemer onderging Theta Burst Stimulation. Gedurende twee minuten worden er met een bepaalde frequentie elektrische pulsjes op hun controlecentrum afgevuurd. Die frequentie is zodanig gekozen, dat het controlecentrum de komende veertig minuten wat geactiveerd is, ofwel juist wat ontspannen. Na die veertig minuten is de behandeling uitgewerkt en kunnen deelnemers weer naar huis. In die tijdsperiode van veertig minuten speelden onze deelnemers het investeringsspel als Aanvaller of als Verdediger.

We ontdekten dat Verdedigers ongevoelig bleken voor de manipulatie van het controle centrum in hun brein. Dit komt overeen met de gedachte, dat door angst gedreven verdediging instinctief en weinig beredeneerd is. Aanvallers bleken wel gevoelig voor onze manipulatie. Als we het controlecentrum minder actief maakten, gingen Aanvallers vaker investeren – ze konden hun hebzucht moeilijker onderdrukken en leken impulsiever te worden. Als we het controle centrum juist actiever maakten, investeerden Aanvallers veel minder vaak. Dit was niet omdat Aanvallers ineens vredelievend werden, of apathisch. Integendeel, ze bleken een tamelijk sluwe strategie toe te passen – ze hielden zich gedeisd totdat hun Verdediger zich veilig voelde en de verdediging liet verslappen. En dan sloegen de Aanvallers toe. Hebzucht kan blijkbaar behoorlijk impulsief, maar ook behoorlijk strategisch en weloverwogen worden ingezet.

Alles bijeengenomen, remmen zowel angst als hebzucht de samenwerking, doch op verschil lende manieren. Angst is automatisch, instinctief haast en lastig om bewust te controleren. Hebzucht is gevarieerder en meer gecontroleerd. Dat maakt hebzucht ook onvoorspelbaar. Het is, zo bezien, wel begrijpelijk dat mensen continu en zonder nadenken investeren in verdediging. Er kan immers elk moment een verrassingsaanval komen. Anders gezegd, binnen groepen wordt samen werken gefrustreerd door onze permanente angst voor de onvoorspelbare hebzucht in onze medemens.

Angst als brandstof voor samenwerking?

Bescherming tegen de onvoorspelbare hebzucht in onze medemens realiseren we niet alleen door te investeren in de verdediging van de eigen have en goed. Een beproefde methode is om lotgenoten op te zoeken en in coalitieverband de hebzuchtige ander het hoofd te bieden. Dit levert een interessante dynamiek op, die door gedragsbiologen veelvuldig is onderzocht. Prooidieren beschermen zich tegen roofdieren door in groepen samen te klitten. Roofdieren kunnen zo’n groep niet alleen aan en organiseren zich in groepjes om de groep prooidieren effectiever aan te kunnen. Angst voor het roofdier is dus een belangrijke reden om in groepsverband te opereren [56, 57].

Bij mensen zien we dit terug. Mensen klitten samen in groepen en zijn dan geneigd om de eigen groep te bevoordelen ten nadele van ‘outsiders’ [58]. Mede door onderling goed samen te werken, kunnen mensen zich indekken en beschermen tegen rivaliserende andere groepen, die wellicht een hebberig oog laten vallen op onze spullen en elk moment tot een verrassingsaanval kunnen overgaan. En dus bouwen mensen verdedigingslinies en onneembare burchten, organiseren ze handelsbarrières en ze betalen belasting om een indrukwekkend leger in stand te houden. De angst voor naburige groepen, zo lijkt het, versterkt de samenwerking binnen de groep, een samenwerking gericht op verdediging. Dat groepen en samenlevingen daarin ver kunnen gaan, blijkt bijvoorbeeld uit de zeventien miljard euro die de Europese Unie sinds het uitbreken van de vluchtelingencrisis investeerde in het versterken van de buitengrenzen en het rondpompen van gelukszoekers, potentiële terroristen en, vooral, gezinnen op de vlucht voor de oorlog in hun vaderland [59].

In een recente studie hebben we de mogelijkheid dat angst voor de buren samenwerking onderling versterkt nader onderzocht [60]. De opzet van de experimenten was vergelijkbaar met het investeringsonderzoek. Het belangrijkste verschil was, dat nu niet aparte individuen maar driepersoonsgroepen als Aanvaller en Verdediger tegenover elkaar stonden. In de Aanvalsgroep konden de leden elk voor zich en zonder te overleggen investeren in een gezamenlijke aanval. In de Verdedigingsgroep konden de leden elk voor zich en zonder te overleggen, investeren in verdediging. De gezamenlijke investering in Aanval werd vergeleken met de gezamenlijke investering in Verdediging om te bepalen of de Aanvallers wonnen, of dat de Verdedigers overleefden.

Net als in de individuele experimenten vonden we dat ook groepen meer investeren in Verdediging dan in Aanval. Het gevolg was dat de Aanval in meer dan driekwart van de gevallen effectief werd afgeslagen. Zo bezien waren Aanvallers behoorlijk slecht bezig, want spel theoretisch zou je niet 25% maar wel 35% succes verwachten. Om dit te begrijpen, bekeken we wat er binnen de Aanvals- en Verdedigingsgroepen gebeurde. Wat we ontdekten, was dat in Verdedigingsgroepen de samenwerking zelfs zonder onderling overleg goed voor elkaar was. Groepsleden droegen snel en in min of meer gelijke mate bij aan de gezamenlijke verdediging. In Aanvalsgroepen was dit niet het geval. Het was er eigenlijk een rommeltje. Sommige leden investeerden veel in de aanval en anderen deden niet of nauwelijks mee. Het leek wel alsof elk individu in een Aanvalsgroep voor zichzelf en zonder rekening te houden met zijn medegroepsleden een aanvalsstrategie had bedacht en uitvoerde. Met andere woorden, Aanvalsgroepen slaagden er zelden in om een goed gecoördineerde actie op poten te zetten.

De implicatie van deze bevinding is dat angst voor rivaliserende groepen de samenwerking binnen de eigen groep tamelijk ongemerkt en automatisch versterkt. Dit past goed bij onze eerdere bevinding dat het verdedigen van de eigen groep dezelfde neurobiologische systemen aan spreekt, als die een rol spelen bij coöperatie en coördinatie binnen groepen [61—64]. Meer concreet vonden we dat zowel het agressief verdedigen van de eigen groep, als het bijdragen aan de belangen van de eigen groep, beide ondersteund worden door oxytocine, een neuro hormoon dat bij veel diersoorten sterk betrokken is bij de zorg voor partners en nageslacht [65].

Samenvatting en conclusies

Samenwerking staat hoog op de wetenschappelijke en maatschappelijke agenda. We zijn er met z’n allen goed van doordrongen dat zonder goede samenwerking een sociaal systeem niet kan bestaan. Of we nu kijken naar een gezin, een lokale buurtgemeenschap, een bedrijf, een politieke vereniging of een land, samenwerking is telkens weer de sine qua non. De reden dat het zo hoog op de agenda’s staat, is ook omdat we ons terdege realiseren dat het zelden vanzelf gaat met die samenwerking. We zijn nog niet zo ver als mieren…

Mensen zitten elkaar dwars en dekken zich tegen elkaar in vanwege de hebzuchtige verleiding om relatieve macht en status te vergaren en vanwege de angst voor die hebzuchtige verleiding in anderen. Onze experimenten op het snijvlak van de gedragsbiologie, sociale neurowetenschappen en experimentele economie maakten duidelijk dat (i) hebzucht controleerbaar is, flexibel inzetbaar en dus onvoorspelbaar, wat (ii) mensen aanzet zichzelf automatisch en permanent te beschermen en in te dekken, onder andere door (iii) in groepsverband samen te klitten en dan binnen die groep (iv) goed samen te werken in de verdediging tegen de onvoorspelbare hebzucht in naburige groepen. Angst voor uitbuiting door rivaliserende groepen is de rem op samenwerking tussen groepen en, tegelijkertijd, de brandstof voor samenwerking binnen groepen.

Met deze conclusie hebben we, bijna en passant, een antwoord op de in Science gestelde vraag: ‘Why did cooperative behavior evolve? [15]: Het vermogen om samen te werken heeft zich zo kunnen ontwikkelen omdat, door de eeuwen heen, samenwerking telkens weer de beste bescherming tegen onheil bood. Dat onheil kan voortkomen uit natuurrampen en pandemieën [66]. Dan bouwen mensen stormvloedkeringen en steviger huizen en ontwikkelen ze nieuwe medicijnen en grootschalige inentingsprogramma’s. Maar dat onheil komt ook doordat groepen, net als individuen, niet altijd de verleiding kunnen weerstaan om landjepik te spelen en te proberen om zich met geweld de spullen van de buren toe te eigenen. En daarom hebben we niet alleen de Afsluitdijk, maar ook de muren dwars door China en Israël en op de grens van Hongarije.

Het aardige van wetenschappelijk onderzoek doen, is dat het meestal vraagt om aanvullend onderzoek. We weten nu weliswaar beter waarom samenwerking zo vaak stroef verloopt en we hebben een goede aanwijzing waarom mensen zich, door de evolutie heen, in groepen organiseerden en leerden om samen te werken. Maar we weten nog erg weinig over de wijze waarop mensen hun angst reguleren; welke signalen zij uit hun omgeving oppikken om vast te stellen dat zij de rem op samenwerking kunnen ontspannen, dat hun angst ongegrond is en dat hun medemens zijn hebzucht kan en wil beheersen. Mieren communiceren via geursignalen; mensen doen dat ook, maar gebruiken ook lichaamsuitdrukkingen, klanken en gesproken woord. Welke pikken we op en gebruiken we om onze angst te laten vieren en onze hebzucht te beheersen? Hoe reageert ons brein op aanval en verdediging en hoe reguleert ons neuroendocriene systeem de fysieke en mentale reacties op aanval en verdediging? Als het sociale systeem groter wordt, en onderlinge interacties afstandelijker, welke instituties helpen mensen dan om hun angst te laten vieren en hun hebzucht te beheersen? Zou het kunnen, dat de voornaamste functies van religieuze normen en waarden en van seculiere weten regelgeving, vooral is om mensen te beschermen tegen uitbuiting door anderen en hen te helpen om hun hebzucht te beheersen? Zijn al deze formele en informele instituties er niet vooral om te voorkomen dat samenwerking tussen individuen en tussen groepen verzandt in roddel en achterklap, in frustraties en ergernissen, in agressie en sociale conflicten [67, 68]?

En ten slotte de vraag waar ik mij de komende jaren mee bezig zou willen houden: hoe werken de hersenen van groepsleden samen, wanneer zij zich in een groep beschermen tegen een aanval van buiten, of overwegen de naburige groep aan te vallen en zich hun spullen toe te eigenen? Welke neurale en neurohormonale mechanismen verklaren samenwerking binnen en conflicten tussen groepen?

Zowel mijn vragen, als de wijze waarop ik aan antwoorden probeer te komen, overstijgen specifieke wetenschappelijke disciplines. Vandaag heb ik vrijelijk gebruik gemaakt van theorie vorming en onderzoekstechnieken in de gedragsbiologie, de neurowetenschappen, de sociale en organisatie psychologie en de experimentele economie. Ik denk dat de antwoorden op de vandaag gestelde vragen implicaties kunnen hebben voor de bestuurskunde en rechtsweten schappen.

Vanaf het moment dat een aanstelling in Leiden tot de mogelijk heden leek te gaan behoren, ben ik onder de indruk geweest van de mate waarin interdisciplinair werken institutioneel wordt aangemoedigd en ondersteund. Dat lijkt misschien niet zo bijzonder, want de roep om opschalen, interdisciplinair verbinden en multidisciplinaire clustervorming is, al zo’n tien jaar, niet van de lucht. Maar discipline overstijgende wetenschap is niet iets wat je voor elkaar krijgt door alleen maar hard te roepen dat je het wilt. Er moeten middelen beschikbaar zijn, er moeten laboratoria toegankelijk gemaakt worden en er moet ondersteuning zijn. En in al die zaken is een flexibele organisatie nodig, waar psychologische en fysieke grenzen er zijn om te overschrijden, een organisatie ook die een lange adem heeft en geen last heeft van scoringsdriften. Bovenal zijn mensen van formaat nodig, die hun vak beheersen en het gewoon leuk vinden om samen ‘iets te doen’.

Binnen het Instituut Psychologie is aan al deze voorwaarden voldaan. Ik ervaar de ruimte om ongebonden fundamenteel wetenschappelijke vragen te stellen en in mono disciplinaire of interdisciplinaire teams naar antwoorden te zoeken. Binnen het Leiden Institute for Brain and Cognition is er de infrastructuur om, met collega’s uit een breed scala van wetenschappelijke disciplines, een impuls te geven aan wat wel de social neuroscience of neuro-economics wordt genoemd – een sterk opkomend vakgebied waarin de wederzijdse beïnvloeding van neurobiologische mechanismen enerzijds en sociaal en economisch gedrag anderzijds, centraal staat [69, 70]. Ik kijk er naar uit om daar de komende jaren aan bij te dragen, samen met mijn collega’s in Oxford, Amsterdam en vooral hier in Leiden. Samenwerken om samenwerking te doorgronden. Of in managementjargon: Let’s walk the talk.

Noten

  1. Voor de fijn proevers onder u: Hebzucht betreft de wens de ‘temptation payoff’ te realiseren en dus het maximale voor zichzelf uit een sociaal dilemma te halen, ongeacht of desnoods ten koste van de opbrengsten voor de overige betrokkenen. Angst, daarentegen, betreft de behoefte de ‘sucker payoff’ te vermijden, zelfs als dat het collectief belang schaadt [41].

Literatuurlijst

  1. Schultz TR, SosaCalvo J, Brady SG, Lopes CT … & Vaconcelos HL (2015). The most relictual fungusfarming ant species cultivates the most recently evolved and highly domesticated fungal symbiont species. Am Nat, 185, 693703.
  2. Whitehouse MEA & Jaffe K (1996). Ant wars: Combat strategies, territory and nest defence in the leaf cutting ant Atta Laevigata. Anim Behav, 51, 12071217.
  3. Wilson EO (2012). The social conquest of earth. Princeton U Press.
  4. Wilson EO & Holldobler B (2005). Eusociality: Origin and consequences. Proc Nat Acad Sciences, 102, 1336713371.
  5. Lewis SL & Malin MA (2015). Defining the Anthropocene. Nature, 519, 171180.
  6. Tomasello M & Vaish A (2013). Origins of human cooperation and morality. Ann Rev Psych, 64, 231255.
  7. Crespi B (2014). Insectan Apes. Hum Nat, 25, 629.
  8. Foster KR & Ratnieks FLW (2005). A new eusocial vertebrate? Tr Ecol Evol, 20, 363364.
  9. Kesebir S (2012). The superorganism account of human sociality: How and when human groups are like beehives. Pers Soc Psych Rev, 16, 233261.
  10. Nowak MA, Tarnita CE & Wilson EO (2012). The evolution of eusociality. Nature, 466, 10571062.
  11. Whiten A, Horner V & De Waal FBM (2005). Conformity to cultural norms of tool use in chimpanzees. Nature, 437, 737740.
  12. De Dreu CKW (2010). Social conflict: the emergence and consequences of struggle and negotiation. In ST Fiske et al (Eds.). Hndb Soc Psych (Vol. 2, pp. 983 1023). Wiley.
  13. De Dreu CKW (2013). Human cooperation: challenges for science and practice. Psych Science Public Interest, 14, 117118.
  14. Mill JS (1871/1998). Principles of political economy. Oxford U Press.
  15. Pennisi E (2005). How did cooperative behavior evolve. Science, 309, 93.
  16. West SA, El Mouden C & Gardner A (2011). Sixteen common misconceptions about the evolution of cooperation in humans. Evol Hum Behav, 32, 231262.
  17. Roseth CJ, Johnson DW & Johnson RT (2008). Promoting early adolescents’ achievement and peer relationships: The effects of cooperative, competitive, and individualistic goal structures. Psych Bull, 134, 223246.
  18. Barlow J & KoberleGaiser M (2009). Delivering innovation in hospital construction: Contracts and collaboration in the UK’s private fi nance initiative hospitals program. Cal Mngm Rev, 51, 126143.
  19. De Dreu CKW, Weingart LR & Kwon S (2000). Influence of social motives on integrative negotiation: A metaanalytical review and test of two theories. J Pers Soc Psych, 78, 889–905.
  20. Gelfand MJ, Leslie LM, Keller K & De Dreu CKW (2012). Confl ict cultures in organizations: How leaders shape conflict cultures and their organizationallevel consequences. J App Psych, 97, 11311147.
  21. Nijstad BA, BergerSelman F & De Dreu CKW (2014). Innovation in top management teams: Minority dissent, transformational leadership, and radical innovations. Eur J Work Org Psych, 23, 310322.
  22. De Dreu CKW & West MA (2001). Minority dissent and team innovation: The importance of participation in decision making. J Appl Psych, 86, 11911201.
  23. Bowles S & Gintis H (2011). A cooperative species. Princeton U Press.
  24. Darwin Ch (1859/1985). The origins of species by means of natural selection. John Murray/ Penguin Books
  25. De Dreu CKW, Balliet D & Halevy N (2014). Parochial cooperation in humans: Forms and functions of selfsacrifice in intergroup competition and conflict. Adv Motiv Science, 1, 147.
  26. Wilson DS & Wilson EO (2007). Rethinking the theoretical foundation of sociobiology. Qu J Biol, 82, 327348.
  27. Jones TH, Clark DA, Edwards AA, Davidson DW et al. (2004).´The chemistry of exploding ants,´Camponotus spp. (cylindricus complex).´J Chem Ecol, 8, 14791492.
  28. Von Rueden CR & Jaeggi AV (2016). Men’s status and reproductive success in 33 nonindustrial societies: Effects of subsistence, marriage system, and reproductive strategy. Proc Nat Acad Sciences (in press).
  29. Dahrendorf R (1959). Class and Class Conflict in Industrial Society. Stanford U Press.
  30. Keltner D, Gruenfeld DH & Anderson C (2003). Power, approach, and inhibition. Psych Rev, 110, 265284.
  31. Mackenbach JP, Stirbu I, Roskam AJR, Schaap MM, Menvielle G, Leinsalu M & Kunst, AE (2008). Socioeconomic inequalities in health in 22 European countries. New Eng J Med, 358, 24682481.
  32. Bradley RH & Corwyn RF (2002). Socioeconomic status and child development. Ann Rev Psych, 53, 371399.
  33. Dawes RM (1980). Social dilemmas. Ann Rev Psych, 31, 169193.
  34. Komorita SS & Parks CD (1995). Interpersonal relations: Mixedmotive interaction. Ann Rev Psych, 46, 183207.
  35. Schelling TC (2006). Strategies of commitment and other essays. Harvard U Press.
  36. Hardin G (1968). The tragedy of the commons. The population problem has no technical solution; it requires a fundamental extension in morality. Science, 162, 12431248.
  37. Ostrom E (1998) A behavioral approach to the rational choice theory of collective action. Am Pol Science Rev, 92, 122.
  38. Keser C & Van Winden F (2000). Conditional cooperation and voluntary contributions to public goods. Scand J Econ, 102, 2329.
  39. Coombs CH (1973). A parameterization of the prisoner’s dilemma game. Behav Science, 18, 424428.
  40. Pruitt DG & Kimmel MJ (1977). Twenty years of experimental gaming: Critique, synthesis, and suggestions for the future. Ann Rev Psych, 28, 363392.
  41. Rapoport A, & Chammah AM (1965). Prisoner’s Dilemma. U Michigan Press.
  42. Ahn TK, Ostrom E, Schmidt D, Shupp R & Walker J (2001). Cooperation in PD games. Fear, Greed, and History of Play. Public Choice, 106, 137–155.
  43. Bruins JJ, Liebrand WBG & Wilke HAM (1989). About the saliency of fear and greed in social dilemmas. Eur J Soc Psych, 19, 155161.
  44. Engel C & Zhurakhovska L (2016). When is the risk of cooperation worth taking? The prisoner’s dilemma as a game of multiple motives. Appl Econ Letters (in press).
  45. Kuwabara K (2005). Nothing to fear but fear itself: Fear of fear, fear of greed and gender effects in two person asymmetric social dilemmas. Soc Forces, 84, 12571272.
  46. Simpson B (2003). Sex, fear, and greed: A social dilemma analysis of gender and cooperation. Soc Forces, 82, 3552.
  47. Steinel W & De Dreu CKW (2004). Social motives and strategic misrepresentation in social decision making. J Pers Soc Psych, 86, 419 – 434.
  48. Van Lange PAM, Liebrand WBG & Kuhlman DM (1990). Causal attribution of choice behavior in three N-person Prisoner’s Dilemmas. J Exp Soc Psych, 26, 3448.
  49. De Dreu CKW, Scholte HS, Van Winden FAAM & Ridderinkhof KR (2015). Oxytocin tempers calculated greed but not impulsive defense in predatorprey contests. Soc Cogn Aff Neuroscience, 5, 721728.
  50. De Dreu CKW, Kret ME & Sligte IG (2016). Modulating prefrontal control in humans reveals distinct pathways to competitive success and collective waste. Soc Cogn A Neuroscience 11, 12361244.
  51. Giacomantonio M, Vecchio G & De Dreu CKW (2016). Unpublished Data. Leiden U.
  52. Giff n MR, Prozachkova E, Ten Velden FS, Lucassen P & De Dreu CKW (2016). Unpublished Data. Leiden U
  53. Kahneman D & Tversky A (1979). Prospect Theory: An analysis of decision under risk. Econometrica, 47, 263291.
  54. Loewenstein GF, Thompson LL & Bazerman MH (1989). Social utility and decision making in interpersonal contexts. J Pers Soc Psych, 57, 426441.
  55. Fehr E & Schmidt KM (1999). A Theory of Fairness, Competition, and Cooperation. Qu J Econ, 114, 817–868.
  56. Beauchamp G (2014). Social predation: How group living benefits predators and prey. Academic Press.
  57. Hamilton WD (1970). Geometry for the selfi sh herd. J Theor Biol, 31, 295311.
  58. Packer C & Ruttan L (1988). The evolution of cooperative hunting. Am Nat, 132, 159198.
  59. Balliet D, Wu Y & De Dreu, CKW (2014). Ingroup favoritism and cooperation: A metaanalysis. Psych Bull, 140, 15561581.
  60. Cosgrave J, Hargrave K, Foresti M, Massa I (2016). Europe’s refugees and migrants: Hidden flows, tightening borders and spiraling costs. ODI Report from https://www.odi.org/publications.
  61. De Dreu CKW, Gross JAJ, Meder Z, Griff n MR, Prochazkova E, Krikeb J & Columbus S (2016). Ingroup defense, outgroup aggression, and coordination failure in intergroup conflict. Proc Nat Acad Sciences (in press).
  62. De Dreu CKW, Greer LL, Handgraaf MJJ, Shalvi S, Van Kleef GA, Baas M, Ten Velden FS, Van Dijk E & Feith SWW (2010). The neuropeptide oxytocin regulates parochial altruism in intergroup conflict among humans. Science, 328, 14081411.
  63. De Dreu CKW, Greer LL, Van Kleef GA, Shalvi S & Handgraaf MJJ (2011). Oxytocin promotes human ethnocentrism. Proc Nat Acad Sciences, 108, 12621266.
  64. De Dreu CKW & Kret ME (2016). Oxytocin conditions intergroup relations through upregulated ingroup empathy, cooperation, conformity, and defense. Biol Psychiatry, 79, 165173.
  65. Shalvi S & De Dreu CKW (2014). Oxytocin promotes group serving dishonesty. Proc Nat Acad Sciences, 111, 55035507.
  66. Carter CS (2014). Oxytocin pathways and the evolution of human behavior. Ann Rev Psych, 65, 1739.
  67. De Dreu CKW & Balliet D (2016). Intergroup competition may not be needed for shaping group cooperation and cultural group selection. Brain Behav Sciences, 39, e36.
  68. Jervis R (1976). Perception and misperception in international relations. Princeton U Press.
  69. Purzycki BG, Apicella C, Atkinson QD, Cohen E, McNamara RA et al. (2016). Moralistic gods, supernatural punishment and the expansion of human sociality. Nature, 530, 327+
  70. Cacioppo JT & Decety J (2011). Social neuroscience: Challenges and opportunities in the study of complex behavior. Ann NY Acad Sciences, 1224, 162 – 173.
  71. Camerer CF (2013). Goals, methods, and progress in neuroeconomics. Ann Rev Econ, 5, 425455.