Wanneer mensen veelvuldig verwijzen naar hun identiteit, de behoefte voelen die uit te drukken of te beschermen, en anderen vragen (of vaker nog eisen) hun identiteit te respecteren, zijn ze meestal niet zeker van hun zaak. Afgaande op het gegeven dat de vraag naar identiteit zich de laatste jaren steeds nadrukkelijker aandient, bevinden dan kennelijk veel mensen zich in een toestand van onzekerheid over zichzelf. Denk maar aan het schandaal dat prinses Maxima onbedoeld veroorzaakte toen ze zei dat ‘de’ Nederlandse identiteit niet bestaat. Plotseling leek iedereen er van overtuigd dat die wel bestond. Maar waaruit dan wel? Geen idee. Gelukkig kunnen we bij een uitgebreid assortiment aan hulpverleners terecht met onze twijfels. Psychologen, filosofen, neurowetenschappers, maar ook kwakzalvers van diverse pluimage, zijn graag bereid te assisteren bij het zoeken naar een antwoord op de vraag wie we ten diepste zijn. Helaas zijn hun antwoorden zo divers dat ze de twijfels alleen maar verder aanwakkeren. De een meent zeker te weten dat wij ons brein zijn, anderen lokaliseren onze identiteit in de geheimen van de kindertijd of propageren een inniger contact met ons lichaam.
In Identiteit laat klinisch psycholoog en psychoanalyticus Paul Verhaeghe ons niet lang in het ongewisse: er is geen wezenlijke identiteit, om er aan toe te voegen dat wie wij worden grotendeels afhangt van onze omgeving. Wanneer mensen in de war zijn, komt dat omdat de omgeving in de war is of onvoldoende zekerheid biedt voor een stabiele identiteit. Om inzicht in de problemen van de identiteit te krijgen moeten we dan ook beginnen de aard van de omgeving te analyseren. Volgens Verhaeghe heeft de neoliberale organisatie van onze samenleving de verhouding tot ons lichaam, onze geliefden en collega’s fundamenteel verpest. Hij trekt een parallel met Enron, de Amerikaanse multinational die de beoordeling van zijn werknemers continu competitief maakte. Het gevolg was dat alle werknemers zich met fraude staande probeerden te houden, waar het bedrijf uiteindelijk aan ten onder is gegaan. De vraag is nu of onze identiteit in die competitie ook het onderspit zal delven. Er staat dus iets op het spel.
Tegengestelde tendensen
De manier waarop mensen praten over hun identiteit veronderstelt iets wezenlijks, een kern waarin onze essentie terug te vinden is. Volgens Verhaeghe is er echter geen kern en is identiteit eerder een kwestie van worden dan van zijn. Zo krijgt een Indiase baby die door adoptieouders wordt opgevoed in Amsterdam een Amsterdamse identiteit aangemeten, die weer anders zou zijn geweest wanneer het kind in Parijs was opgevoed. Verhaeghe ontkent niet dat we ook onze natuur meebrengen in dit proces, maar is wars van het absolute determinisme dat terug te voeren is op Aristoteles. Liever gaat hij te rade bij de evolutietheorie. Die schetst de mens als een sociaal dier waarin zowel sociale, groepsversterkende tendensen als meer egoïstische tendensen een rol spelen.
Deze twee tegengestelde, maar tegelijkertijd samenhangende tendensen zijn richtinggevend voor onze identiteitsontwikkeling. De vorming van onze identiteit vindt plaats vanuit een neiging tot identificatie, eerst met de ouders, later ook met anderen. Daarnaast speelt de neiging tot separatie, afscheiding van of afzetten tegen anderen, een belangrijke rol. Beide tendensen zijn noodzakelijk en maken deel uit van een gezonde identiteit. Het is nu eenmaal niet mogelijk om je ergens mee te identificeren, zonder je af te zetten en andersom, maar het gevaar ligt in extreme vormen van identificatie dan wel separatie.
Winnaars en verliezers
Je zou kunnen zeggen dat elke samenleving wel enige spanning kent tussen bovenstaande tendensen, maar volgens Verhaeghe is de balans in de laatste decennia van de twintigste eeuw flink doorgeslagen ten gunste van een agressief te noemen nadruk op het individualisme. Een nadruk die ten koste gaat van solidariteit en altruïsme.
Gestimuleerd door een explosief groeiende economie en de daaraan gekoppelde welvaartsgroei, is materieel gewin een allesbepalend doel geworden. Aanvankelijk leek iedereen daar de vruchten van te plukken in de vorm van economische welvaart, maar nu het marktdenken alle segmenten van de samenleving bepaalt, keert het zich steeds vaker tegen ons. In een competitieve samenleving, waarin iedereen uit is op maximalisatie van zijn eigen gewin, veranderen we in elkaars concurrenten. De winnaars hebben het daarbij voor het zeggen; ze ontlenen hun identiteit aan succes en gebruiken dat ook als bewijs voor hun gelijk. Ruimte voor solidariteit is er niet, terwijl de winnaars elkaar vooral de hand boven het hoofd houden.
Er zijn in deze strijd heel wat verliezers – losers – voor wie geen mededogen bestaat. Zij worden zelf schuldig gehouden aan hun verlies en mogen zich laten beschimpen door types als Theodore Dalrymple. Hij en zijn neoliberale vrienden zien de verzorgingsstaat als oorzaak voor de maatschappelijke verloedering, want door al het gepamper zouden veel mensen hebben afgeleerd om voor zichzelf te zorgen. Het is een typisch voorbeeld van blaming the victim. Verhaeghe keert zich tegen die redenering en meent dat veel onderklasseproblemen juist voortkomen uit het ondermijnen van de verzorgingsstaat.
Maar wie verliest is verdacht, een profiteur, of ziek. Verhaeghe ziet de enorme groei van het aantal dsm-diagnoses, de explosie van afwijkingen als adhd en autisme, maar ook depressie, als een poging om het kwetsbare individu zijn plaats te wijzen. Diagnoses zijn in de eerste plaats, sociaal normerend, om zo de verliezers van de winnaars te kunnen onderscheiden. En omdat er ook nog valt te verdienen aan die losers worden ze door de economie in stand gehouden. Sterker nog, die economie heeft er baat bij dat hun aantal alleen maar toeneemt.
De kwaal en het medicijn
Verhaeghe heeft een interessant boek geschreven, over een complex onderwerp. Hij zwengelt de maatschappelijke discussie aan en dat is een verdienste. Soms is zijn historische inkadering wat kort door de bocht, maar zijn analyses – over de verzorgingsstaat, de dsm of de perverse effecten van de prestatiecultuur aan de universiteit – zijn doeltreffend. Toch bleef ik na lezing wel met een gevoel van teleurstelling zitten. Deels komt dat door de titel, want naar mijn smaak gaat zijn betoog slechts zijdelings over identiteit (was Vervreemding niet een betere titel?).
Hoe de opkomst van de identiteitspsychologie zelf een rol heeft gespeeld in de speelruimte die het neoliberalisme zich heeft kunnen toe-eigenen, blijft bovendien goeddeels buiten beschouwing. Juist de enorme nadruk om ons als persoon met een unieke identiteit te presenteren heeft individuen gevoelig gemaakt voor egocentrisme en heeft individuen onderling in een concurrentieverhouding geplaatst. Dat de babyboomers van de jaren zestig, zeventig weg liepen met Erik Erikson en zijn identiteitstheorie is niet toevallig. Dat Erikson totaal onbesproken blijft, is jammer – al was het maar omdat Erikson eveneens van mening was dat er geen ontwikkeling bestaat zonder de invloed van sociale context. En ook bij Erikson verschuift identiteit van zijn naar een vorm van worden.
Ten slotte, als de maatschappij niet deugt, hoe moeten we dan verder? In het tv-programma Boeken van 16 september (2012) merkte Verhaeghe op dat het wel degelijk mogelijk is aan de klauwen van het Enronmodel te ontsnappen. Het bedrijfsleven ziet in dat het Enronmodel niet efficiënt is, aldus Verhaeghe. Dat klinkt hoopvol, maar is ook wel wat paradoxaal. We kunnen aan een model dat volledig geobsedeerd is door efficiëntie dus ontsnappen door in te zien dat het niet efficiënt is (en een ander model dus kennelijk efficiënter)? Maar die obsessie met efficiëntie was toch het probleem? Is efficiëntie dan zowel de kwaal als het medicijn?
Ach dokter, nu twijfel ik toch weer.
Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.