Lees verder
Nederland is een van de weinige landen ter wereld waar euthanasie wettelijk is toegestaan en een straf uitsluitingsgrond is gecreëerd voor artsen die euthanasie toepassen. Allerlei maatschappelijke groepen en instituties hebben een rol gespeeld bij de totstandkoming van die wet. ‘Het is een wet die maatschappelijk breed gedragen wordt door professionals en bevolking,’ legt rechtssocioloog Heleen Weyers uit. ‘Zij voorziet in een behoefte en zorgt ervoor dat er zicht is op een maatschappelijk controversiële praktijk.’
Heleen Weyers

Inleiding

‘Op 4 november 1983 maakt de anesthesioloog Admiraal een einde aan het leven van een 34-jarige vrouw. De vrouw leed sedert 1976 aan multiple sclerose. Vanaf 1981 werd zij in een verpleeghuis verzorgd en sedert juni 1983 was zij volkomen verpleegbehoeftig. Slikken werd steeds moeilijker, haar spreken was nog net verstaanbaar en haar gezichtsvermogen verminderde. Ook het ademhalen werd steeds moeilijker en ze was bang te stikken of aan een beademingsapparaat aangesloten te moeten worden. De enige beweging die ze in juni 1983 nog kon maken was het optillen van haar linkerhand. Dit onvermogen kwelde haar zeer. Zij maakt kenbaar dat zij een einde aan haar leven wil maken.’1 Het handelen van Admiraal is beoordeeld door rechters (zie onder); dat oordeel is een stap in de rechtsverandering van euthanasie in Nederland geweest. Die rechtsverandering culmineerde in 2002 in de inwerkingtreding van de Wet Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL). Middels deze wet zijn de artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht (WvS) – de artikelen waarin doden op verzoek en hulp bij zelfdoding strafbaar zijn gesteld – veranderd. Tot verrassing van menigeen is ook na de inwerkingtreding van de WTL, de discussie over levensbeëindiging op verzoek in Nederland niet verstomd.

Debat tot 2002

Wat verstaan we onder euthanasie?

De wetsverandering is niet zonder slag of stoot tot stand gekomen. De discussie over ‘euthanasie’ is in Nederland eind jaren zestig van de vorige eeuw ontbrand en sedertdien niet meer uit het publieke debat verdwenen. In de eerste jaren ging het in de discussie veel over wat men onder euthanasie moest verstaan. Viel bijvoorbeeld pijnbestrijding met levensbekortend effect (‘indirecte euthanasie’) en het stoppen met behandelen (‘passieve euthanasie’) er onder? Hoe belangrijk was de rol van de patiënt? Moest die erom vragen (‘vrijwillige euthanasie’) of viel ongevraagde levensbeëindiging in het belang van de patiënt (‘onvrijwillige euthanasie’) er ook onder?

Aan deze discussie is in 1985 een eind gekomen met het rapport van de Staatscommissie euthanasie.2 Deze commissie is door het kabinet Lubbers I (CDA-VVD) ingesteld en moest de regering adviseren over de wenselijkheid van wetgeving inzake euthanasie en hulp bij zelfdoding. De Staatscommissie definieert euthanasie als ‘opzettelijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkene, op diens verzoek’.3 Dat is sedertdien in Nederland de officiële definitie van euthanasie.

De Staatscommissie onderscheidt euthanasie van medisch noodzakelijke pijnbestrijding met de dood als neveneffect en van stoppen met behandelen met levensbekortend effect omdat dat handelen medisch zinloos is of omdat de patiënt de behandeling weigert. Alleen opzettelijke levensbeëindiging op verzoek valt volgens de Staatscommissie onder de verbodsbepalingen van artikel 293 en 294 WvS. De ‘ander’ waar de Staatscommissie het in haar definitie over heeft, is een arts. De twee vormen van levensbeëindiging die een arts ter beschikking staan, zijn het toedienen van een dodelijk middel en het de patiënt daarvan voorzien zodat zij of hij het zelf tot zich kan nemen. Beide vormen worden in Nederland euthanasie genoemd. Ondanks het verschil in strafbaarstelling tussen artikel 293 en 294 WvS wordt wat betreft artsen in dit kader geen onderscheid gemaakt.

Rechtsverandering

De Staatscommissie euthanasie gaf niet alleen een gezaghebbende definitie van euthanasie, maar sprak zich ook uit over de toelaatbaarheid ervan en de wenselijkheid van wetsverandering. De meerderheid van de commissie (twaalf van de veertien leden) pleitte vóór legalisering van euthanasie. Zo ver was het midden jaren tachtig van de vorige eeuw nog niet. Wel werd in die periode duidelijk dat het recht in de praktijk veranderde door rechterlijke uitspraken. Die vonnissen en arresten maakten duidelijk dat een arts die zich aan bepaalde vereisten van zorgvuldig gedrag hield een beroep kon doen op artikel 40 WvS (‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen’).4 Overmacht komt er in dit geval op neer dat de arts een keuze moest maken uit twee conflicterende plichten: de plicht het lijden te verlichten en de plicht het leven in stand te houden.

De eerder genoemde arts Admiraal deed, toen hij in 1985 voor de rechtbank stond, een beroep op artikel 40 WvS. De rechtbank oordeelde dat Admiraal ‘de plichten en belangen welke tegenover elkaar stonden zorgvuldig – in het bijzonder volgens normen van medisch ethiek en met kennis van zaken waarover hij uit hoofde van zijn beroep als anesthesioloog geacht moet worden te beschikken – tegenover elkaar heeft afgewogen en daarbij een keuze gemaakt welke – objectief beschouwd en gelet op de zich te dezen voordoende bijzondere omstandigheden – gerechtvaardigd was.’5 Admiraal werd ontslagen van alle rechtsvervolging. Deze juridische oplossing maakt duidelijk dat de strafrechtelijke rechtvaardiging van euthanasie niet gestoeld is op de zelfbeschikking van de patiënt. Het is veeleer een uitbreiding van het handelingsrepertoire van artsen. Of een arts gebruik wil maken van die extra mogelijkheid, is aan haar of hem zelf.

Rechterlijke uitspraken zoals die in de zaak Admiraal hebben het euthanasierecht in Nederland veranderd. Velen vonden het belangrijk dat nu ook het Wetboek van Strafrecht aangepast zou worden. Wetsverandering heeft echter behoorlijk lang op zich laten wachten. Het initiatiefwetsvoorstel van D66, dat in 1984 was ingediend, is nooit aangenomen in het parlement. Het probleem was dat alle regeringen tot 1994 coalities waren waarin naast voorstanders van wetsverandering (naast D66 onder andere PvdA en VVD) het CDA, een tegenstander, zat. Het CDA wilde een regeling die minder ver ging dan wat mogelijk was op grond van de rechterlijke uitspraken. De coalitiepartners van het CDA wilden zeker niet minder. Die politieke patstelling is, zoals vaak in Nederland, te lijf gegaan door middel van een depolitiseringsmethode: een onderzoek naar de praktijk.

Euthanasie moet gemeld worden

De eerste twee onderzoeken naar de euthanasiepraktijk vonden plaats in 1990 en 1995.6 Duidelijk werd dat artsen euthanasie uitvoerden en dat zij daar niet altijd transparant over waren. Die transparantie bestaat eruit dat een arts die bij een sterfgeval is geroepen, aan moet geven of zij of hij ervan overtuigd is dat er sprake is van een ‘natuurlijk overlijden’. Als de arts die overtuiging heeft, dan tekent zij of hij een verklaring en kan de ambtenaar van de burgerlijke stand toestemming tot begraven of cremeren geven. Als een arts die overtuiging niet heeft, volgt er onderzoek door de gemeentelijk lijkschouwer en eventueel op instigatie van het Openbaar Ministerie (OM) door de politie. Wat precies onder een ‘natuurlijke dood’ verstaan moet worden, is niet helder. Duidelijk is echter dat euthanasie er niet onder valt. Artsen mogen na een euthanasie de verklaring dat ze van een natuurlijke dood overtuigd zijn, niet invullen. Dat artsen dat in de jaren negentig van de vorige eeuw toch deden, kwam onder andere omdat zij opzagen tegen het politieonderzoek en de eventuele vervolging. Artsen klaagden bijvoorbeeld dat de politie met de sirenes aan tijdens het spreekuur naar hun praktijk kwamen. Een meer principiële reden was dat artsen meenden dat levensbeëindiging een zaak was tussen arts en patiënt.

Om de gewenste transparantie te bevorderen werd naar aanleiding van het onderzoek in 1990 een meldingsprocedure ingevoerd en zijn in 1996 de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) ingesteld. De meldingsprocedure bood artsen duidelijkheid over wat van hen verwacht wordt wat betreft de aan te leveren informatie en verzekerde hen ervan dat de politie niet onnodig zichtbaar zou optreden. De instelling van de RTE zorgde voor een buffer tussen de arts en het OM. De taak van de RTE was het toetsen of de meldende arts zich gehouden had aan de eisen van zorgvuldigheid zoals die in de rechtszaken waren vastgelegd. Als de RTE oordeelde dat de arts zorgvuldig gehandeld had, dan zou het OM niet vervolgen. De achterliggende gedachte was dat artsen meer vertrouwen in een dergelijke toetsing zouden hebben, omdat in die commissie naast een jurist ook een arts en een deskundige inzake ethische of zingevingsvraagstukken zitten.

De wettelijke legalisering

In 1998 is door D66, PvdA en VVD, opnieuw een initiatiefwetsvoorstel ingediend ter legalisering van euthanasie. Het tweede Paarse kabinet – waarin dezelfde drie partijen zitting hadden – nam dit voorstel over en in 2001 is het door het parlement geaccepteerd. Deze wet (de WTL) creëert een strafuitsluitingsgrond voor artsen die euthanasie toepassen (artikel 293 WvS lid 2). Voor een geslaagd beroep op de strafuitsluitingsgrond moet de arts zich houden aan zes zorgvuldigheidseisen:

  • de arts moet overtuigd zijn dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt;
  • de arts moet overtuigd zijn dat de patiënt uitzichtloos en ondraaglijk lijdt;
  • de arts moet de patiënt hebben voorgelicht over diens vooruitzichten;
  • de arts moet samen met de patiënt tot de overtuiging zijn gekomen dat er voor de situatie van de patiënt geen redelijk andere oplossing is;
  • de arts moet ten minste één andere, onafhankelijke arts hebben geraadpleegd die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over voorgenoemde zorgvuldigheidseisen;
  • de levensbeëindiging moet medisch zorgvuldig zijn uitgevoerd.

Met de WTL verandert ook de taak van de RTE. Zij adviseert niet langer aan het OM maar neemt een eindbeslissing in zaken waarin de arts voldaan heeft aan de zorgvuldigheidseisen. Wanneer de RTE tot het oordeel komt dat de arts dat niet heeft gedaan, stuurt ze de zaak door naar het OM en de Inspectie voor de Gezondheidszorg. De WTL is in hoge mate een vastlegging van normen die al langer van kracht waren. Daarop is één belangrijke uitzondering: artikel 2.2 WTL. In dat artikel wordt bepaald dat euthanasie ook mogelijk is op basis van een schriftelijke wilsverklaring: ‘als aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan’. Euthanasie op basis van een schriftelijke wilsverklaring is het enige onderwerp waarover tot op heden geen jurisprudentie bestaat. De nadere invulling van deze regel moet dus, vooralsnog, komen van de RTE.

Een transparante praktijk

Om zicht te krijgen op de Nederlandse euthanasiepraktijk zijn de belangrijkste bronnen de evaluatierapporten (1991, 1996, 2001, 2006, 2012, 20177) en de jaarverslagen van de RTE (https://www.euthanasiecommissie.nl/). Op basis van deze bronnen is duidelijk dat aan meer dan de helft van de ongeveer 150.000 sterfgevallen per jaar in Nederland een medische beslissing voorafgaat waarbij de arts er rekening mee houdt dat de behandeling het leven van de patiënt bekort. Euthanasie maakt daar een klein deel vanuit. In de jaren negentig van de vorige eeuw was dat bijna drie procent; bij de laatste meting (2015) iets meer dan vier en een half procent.8 Een andere manier van het inschatten van de omvang van de euthanasie is uitrekenen hoeveel procent van de sterfgevallen aangemeld worden als euthanasie. Dan komen de percentages iets lager uit (zie grafiek). Dat betekent dat inmiddels iets meer dat zesduizend keer per jaar een arts euthanasie uitvoert. Verder is duidelijk dat het vooral huisartsen zijn die euthanasie toepassen (85% van het aantal meldingen in 2016) en dat dit in het overgrote deel (83% van het aantal meldingen in 2016) mensen betreft met kanker. Artsen blijken zich over het algemeen goed aan de zorgvuldigheidseisen te houden; de RTE komt slechts een enkele keer per jaar tot het oordeel dat de arts zich niet aan alle zorgvuldigheidseisen heeft gehouden. Meestal betreft dat de procedurele vereisten betreffende consultatie en medische zorgvuldige uitvoering.

De meldingsbereidheid van artsen is vanaf begin jaren negentig van de vorige eeuw een punt van aandacht geweest. In het eerste onderzoek naar de praktijk was het meldingspercentage 18%. Na de interventies in de procedure steeg het in 1995 naar 41% en in 2001 naar 54%. Na de invoering van de WTL berekenen de onderzoekers een meldingspercentage van 80%.

Het huidige controlesysteem is gebaseerd op zelfrapportage van artsen. De consequentie daarvan is dat artsen alleen dat handelen melden dat ze zelf als euthanasie zien. Donald van Tol heeft laten zien dat artsen van een euthanasie spreken als de levensbeëindiging uitgevoerd wordt met een barbituraat en plaatsvindt op een afgesproken tijdstip.9 Op die manier berekend is het meldingspercentage ongeveer 90%.

Het moeilijke begrip ‘opzet’

Hoe het meldingspercentage gewaardeerd moet worden, is al jarenlang onderwerp van debat tussen insiders. Het belangrijkste thema is het juridische begrip opzet (euthanasie is opzettelijke levensbeëindigend handelen op verzoek). Dat begrip blijkt misverstanden op te leveren. Strafrechtelijk is er sprake van opzet als een arts op grond van zijn professionaliteit behoort te weten dat een patiënt aan de behandeling zal overlijden.

De evaluatieonderzoekers daarentegen hanteren een subjectief begrip van opzet. Het gaat bij hen om intenties van de arts. Als de arts aangeeft de intentie te hebben gehad het leven van de patiënt te beëindigen, dan spreken zij van euthanasie (als de arts aangeeft mede die intentie te hebben gehad of dat zij of hij rekening hield met de waarschijnlijkheid van levensbekorting, duiden de onderzoekers dat niet als zodanig aan).

Daar is tegen in gebracht dat als de intentie belangrijk is, ook levensbekorting ‘mede met het doel het leven te beëindigen’ onder euthanasie zou moeten vallen. En ander bezwaar is dat het niet waarschijnlijk is dat artsen slechts één intentie zouden hebben. Bovendien blijken mensen notoir slecht te zijn in het kennen van hun intenties. Gelukkig is het meldingssysteem daar niet op gebaseerd.

Een voortgezette discussie

De verwachting was dat met de invoering van de WTL in 2003 de discussie over euthanasie zou verstommen. Dat is echter geenszins gebeurd. Het hedendaagse debat gaat enerzijds over de WTL en de toepassing daarvan en anderzijds over thema’s die niet in die wet geregeld zijn, met name hulp bij de zelfgekozen dood door leken en ‘voltooid leven’.

Lijden

De discussie over de WTL betreft voornamelijk de patiënten die in aanmerking komen voor euthanasie. In dat kader is het vereiste van het ondraaglijk en uitzichtloos lijden van belang. Of een lijden uitzichtloos is, is aan de arts om vast te stellen. Zij of hij kan op grond van opleiding en ervaring weten of er redelijke alternatieven zijn om het lijden te verlichten. Als die er niet zijn, spreekt men van uitzichtloos lijden.

De ondraaglijkheid van het lijden is lastiger te bepalen. Ondraaglijkheid is, naast meer objectieve elementen zoals maatschappelijke opvattingen over ondraaglijkheid, gebonden aan de persoon die lijdt, aan diens persoonlijkheid en biografie. Zo lijdt de ene persoon ondraaglijk aan de vooruitzichten van een gevorderd ziekbed omdat zij of hij het niet verdraagt verzorgd te moeten worden en doet een ander, die bijvoorbeeld minder belang hecht aan de regie over het eigen leven, dat niet.

De RTE gaan uit van het lijdensbegrip van Cassell10 en hanteren daarmee een existentieel begrip van lijden.

Ook psychisch lijden

Onder de WTL is uitzichtloos en ondraaglijk lijden niet beperkt tot de terminale fase. Ook psychiatrische en demente patiënten komen daarom in aanmerking voor euthanasie. Juridisch is dat vastgelegd in het Chabot-arrest in 1994. De zaak betrof een vijftigjarige vrouw die na het overlijden van haar beide kinderen niet meer wilde leven. De Hoge Raad stelt in dit arrest dat ‘het lijden in zoverre moet worden geabstraheerd van de oorzaak daarvan dat de oorzaak van het lijden niet afdoet aan de mate waarin het lijden wordt ervaren’.11 In zaken waar psychisch lijden de reden is voor het euthanasieverzoek moet de arts wel uitzonderlijk grote behoedzaamheid betrachten. Die behoedzaamheid bestaat uit het inroepen van een psychiater.

Een tweede groep patiënten waar veel discussie over bestaat, zijn bejaarde mensen. Als deze mensen ondraaglijk lijden aan (een stapeling van) ouderdomsaandoeningen zoals bijvoorbeeld artrose of maculadegeneratie, dan kan een arts hen helpen met hun wens tot levensbeëindiging. Dat artsen, juridisch gesproken, euthanasie toe kunnen passen bij deze patiënten blijkt uit de jaarverslagen van de RTE (zie bijvoorbeeld casus 2016-96 en casus 2016-44 in het Jaarverslag 2016).

Het is duidelijk dat veel artsen huiverig zijn om in dergelijke zaken euthanasie toe te passen. In 2016 zijn er 6091 meldingen van euthanasie ontvangen. Daarvan was er 60 keer sprake van een psychiatrische patiënt; verder was bij 244 van de euthanasiegevallen sprake van een stapeling van ouderdomsklachten. Deze huiver komt onder andere voort uit het feit dat veel artsen euthanasie – ook bij somatische patiënten – een zware belasting vinden. Daarnaast schrikken artsen er ook voor terug om de grenzen van de wet te zoeken. Immers, als de RTE hun zaak als ‘niet voldaan aan de zorgvuldigheidseisen’ beoordeelt, wacht hun mogelijk een gang naar de rechter.

Mogelijke ongelijkheid

Artsen zijn op geen enkele wijze verplicht euthanasie uit te voeren. De enige verwachting op dit terrein is dat zij een patiënt die om euthanasie vraagt, als ze zelf niet bereid zijn die uit te voeren, doorverwijzen naar een andere arts.12 Het gevolg van het feit dat de beslissing tot euthanasie bij de arts persoonlijk ligt, is dat er patiënten zijn die wel voldoen aan de criteria van de WTL maar die het niet lukt om euthanasie te krijgen. In die zin is er dus in de huidige euthanasiepraktijk sprake van mogelijke ongelijkheid.

Om daar iets aan te doen is de Stichting Levenseinde Kliniek (SLK) opgericht. Met behulp van ambulante teams passen artsen van de SLK euthanasie toe bij patiënten (die voldoen aan de criteria van de wet) wiens arts dat om wat voor reden dan ook niet wil uitvoeren. De SLK neemt veel van de ‘moeilijke’ zaken zoals euthanasie bij psychiatrische patiënten voor haar rekening. De SLK kan dat doen om dat het geen vereiste is dat de arts die euthanasie toepast de behandeld arts is. Onder psychiaters is het echter omstreden of de relatie die SLK-artsen met deze patiënten kunnen opbouwen wel voldoende is voor een besluit tot het toepassen van levensbeëindiging.

Euthanasie en schriftelijke wilsverklaring

Een laatste categorie patiënten waar heden ten dage veel over gesproken wordt, zijn mensen die toen ze nog wilsbekwaam waren een schriftelijke wens tot euthanasie hebben geformuleerd en die inmiddels diep dement zijn en niet meer wilsbekwaam. Artikel 2 lid 2 (WTL) maakt euthanasie op basis van een schriftelijke wilsverklaring mogelijk.

Tot nu toe (maart 2018) heeft de RTE zeven van dergelijke gevallen gezien. In deze situatie speelt een aantal problemen: het vaststellen van de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden van de patiënt; de vraag of zij of hij nog wel een doodswens heeft; de rol van de consulent als die zelf niet meer echt in contact kan komen met de patiënt; en de uitvoering van de euthanasie (met name de vraag naar ‘premedicatie’ om er voor te zorgen dat de patiënt de euthanasieprocedure rustig ondergaat). De  RTE heeft een aantal van die zaken als ‘zorgvuldig’ beoordeeld. Dat heeft voor nogal wat ophef gezorgd. In 2016 is een zaak door de  RTE als ‘onzorgvuldig’ beoordeeld (casus 2016-86 in RTE Jaarverslag 2016). Het OM doet daar nu onderzoek naar.

Voltooid leven

Buiten de WTL is er een discussie gaande over ‘voltooid leven’ (ook wel ‘klaar met leven’ genoemd; andere manieren van aanduiden zijn ‘Pil van Drion’ en ‘laatstewilpil’). De discussie begon in 1991 met een ingezonden brief van Huib Drion (een voormalig lid van de Hoge Raad in de civiele kamer). In die brief bepleitte Drion dat als hij niet meer verder wilde leven, hij naar de dokter zou moeten kunnen gaan en een middel kunnen krijgen om een einde aan zijn leven te maken. Hij wenste meer zelfbeschikkingsrecht voor oude mensen. Dit idee is bijna meteen omarmd door de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie (NVVE; inmiddels NVVE, Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde genoemd). Dat de WTL niet voor een dergelijke casus is bedoeld, werd duidelijk gedurende het wetgevingsdebat.

Tijdens dat debat speelde de zaak-Brongersma. De oud-senator Brongersma kreeg van zijn huisarts een middel om een einde aan zijn leven te maken. Als diagnose gaf de arts op: ‘eenzaamheid, gevoel van zinloosheid, fysieke achteruitgang, een langdurige doodswens bij afwezigheid van depressie’. De zaak kwam uiteindelijk terecht bij de Hoge Raad. Die stelde dat een arts die hulp biedt bij zelfdoding in ‘een situatie waarin geen sprake is van een lijden dat in overwegende mate zijn oorzaak vind in een somatische of psychische aandoening, maar het gevolg is van het ontbreken van levensperspectief’ zich buiten het terrein van de medische competentie begeeft.

Inmiddels is een aantal pogingen gedaan om ‘voltooid leven’ op de politieke agenda te krijgen. In 2010 is er een burgerinitiatief geweest waarin men pleitte voor de mogelijkheid van ‘de pil van Drion’. In een mum van tijd werden veel meer stemmen binnen gehaald dan noodzakelijk. Er is naar aanleiding van het initiatief een politiek debat gevoerd maar het parlement voelde zich niet geroepen over te gaan tot wetgeving. Inmiddels heeft ook een commissie van deskundigen (de ‘commissie Schnabel’13) advies uitgegeven ten aanzien van de wenselijkheid van wetgeving en heeft Tweede Kamerlid Pia Dijkstra (D66) een ontwerp wetsvoorstel aan deskundigen voorgelegd. Een belangrijk probleem waarmee de voorstanders van een dergelijk initiatief worstelen, is dat men weliswaar meer mogelijkheden wil scheppen voor oude mensen (onduidelijk is waar de grens moet liggen en of leeftijd wel een adequaat criterium is), maar dat men ook wil voorkomen dat middelen om een einde aan het leven te maken te gemakkelijk beschikbaar zijn. In het wetsontwerp is er dan ook sprake van ‘stervensbegeleiders’: speciaal opgeleide mensen die moeten beoordelen of de wens van de bejaarde weloverwogen en vrijwillig is, alvorens de toegang tot de middelen vrij te maken. De commissie Schnabel betwijfelde de noodzaak van een dergelijke wet. Voorlopig ligt, gezien de samenstelling van het huidige kabinet met zowel CDA als CU, politieke ontwikkeling op dit terrein niet in het verschiet.

Zelf-euthanasie

Ook over het laatste thema – zelf-euthanasie – is er in de afgelopen vijftien jaar veel discussie geweest. Sedert jaar en dag bieden de NVVE en Stichting de Einder hulp aan mensen die dood willen. Die hulp varieert van (morele) ondersteuning tot informatie over hoe men aan dodende middelen kan komen en of de middelen waarover men beschikt zullen leiden tot de gewenste dood. In de vorige eeuw hebben rechters duidelijk gemaakt dat algemene informatie geven over middelen voor suïcide niet strafbaar is en ook niet het aanwezig blijven bij iemand die dodende middelen heeft ingenomen (als iemand niet behandeld wil worden is er niet zoiets als een plicht tot het redden van het leven). Daadwerkelijke hulp, zoals het opendraaien van potjes, en het aanzetten tot zelfdoding, zoals zeggen dat het nu tijd is om de volgende stap te nemen, zijn wel strafbaar. Waar de grenzen liggen tussen de strafbare en niet-strafbare hulp is niet echt duidelijk. In de meest recente zaak – de zaak- Heringa – heeft het Hof Den Bosch geoordeeld dat hij, door zijn stiefmoeder te voorzien van de benodigde medicijnen, te ver is gegaan in zijn hulp.

Informatie over hoe een leven te beëindigen is nu ruimschoots voorhanden in Nederland. Er is de informatie van de genoemde hulporganisaties waar men naar verluidt ook adressen op het internet kan krijgen waar dodende middelen besteld kunnen worden; en er is het boek Uitweg van Chabot en Braam.14 In dat boek beschrijven zij drie ‘zachte’ methoden: bepaalde medicijnen innemen, stoppen met eten en drinken, en het inademen van helium. Ten slotte is er ook, in navolging van het werk van de Australische arts Philip Nitschke, een Nederlandse organisatie – Coöperatie Laatste Wil – op zoek naar een middel dat gemaakt kan worden met huis-tuin-en-keukeningrediënten. Onlangs claimde zij dit middel in handen te hebben. Critici zijn echter sceptisch, niet zozeer ten aanzien van de werking van het middel maar of de wijze waarop men doodgaat wel als ‘zacht’ kan worden aangemerkt. Een andere manier om aan het probleem van de hulp bij zelfdoding te werken is het ijveren voor het afschaffen van de strafbaarstelling van die hulp in artikel 294 WvS.

Ter afsluiting

De WTL is een bijzonder stuk wetgeving. Bijzonder in die zin dat Nederland een van de weinige landen is waar euthanasie is toegestaan. In Europa is dat naast Nederland alleen in België en Luxemburg het geval. Hun wetten zijn min of meer kopieën van de WTL. Zwitserland en een aantal Noord-Amerikaanse staten kennen legale hulp bij zelfdoding. In die staten is de rol van artsen veel kleiner (zij schrijven alleen onder bepaalde voorwaarden medicijnen voor, maar zijn niet betrokken bij de toediening of inname ervan) en is een korte levensverwachting één van de vereisten.

De WTL is ook bijzonder in de wijze van totstandkoming. Heel veel maatschappelijke groepen en instituties (OM, rechterlijke macht, artsenorganisaties, patiëntenverenigingen) hebben eraan meegewerkt om de wet te ontwikkelen. Dat artsen bereid zijn tot euthanasie is uitzonderlijk; dat de rechterlijke macht het aangedurfd heeft het voortouw te nemen is lang uniek geweest (in Canada is er nu ook een dergelijke uitspraak); en de NVVE heeft zich ook vaak als een goede gesprekspartner opgesteld.

De historicus James Kennedy heeft het ontstaan van de WTL verklaard door te wijzen naar de Nederlandse politieke cultuur. In zijn optiek hebben Nederlanders er grote behoefte aan zaken bespreekbaar te maken. Bespreekbaar maken zorgt ervoor dat iets beheersbaar wordt. En als het beheersbaar is, dan is er geen belemmering meer voor legalisering.15 Vanuit die optiek is de WTL een geslaagde wet. Het is een wet die maatschappelijk breed gedragen wordt door professionals en bevolking. Zij voorziet in een behoefte en zorgt ervoor dat er zicht is op een maatschappelijk controversiële praktijk.

Referenties

  1. Heleen Weyers, Euthanasie. Het proces van rechtsverandering, Amsterdam: Amsterdam University Press 2004: 170.
  2. Staatscommissie euthanasie, Rapport van de Staatscommissie euthanasie. Deel 1. Advies, ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij 1985.
  3. Staatscommissie euthanasie 1985: 26.
  4. Zie voor een gedetailleerd overzicht en de precieze verwijzingen Weyers 2004.
  5. Weyers 2004: 219.
  6. P.J. van der Maas, J.J.M. van Delden, L. Pijnenborg, Medische beslissingen rond het levenseinde. Het onderzoek voor de Commissie Onderzoek Medische Praktijk inzake Euthanasie, ’s-Gravenhage: Sdu Uitgeverij 1991; G. van der Wal en P.J. van der Maas, Euthanasie en andere beslissingen rond het levens einde, Den Haag, Sdu Uitgevers 1996.
  7. Voor 1991 en 1996 zie noot 6. Gerrit van der Wal e.a., Medische besluitvorming aan het einde van het leven. De praktijk en de toetsingsprocedure euthanasie, Utrecht: Uitgeverij De Tijdstroom 2003; B.D. Onwuteaka-Philipsen e.a., Evaluatie Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Den Haag: ZonMw 2007; Agnes van der Heide e.a., Tweede evaluatie Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Den Haag: Zon- Mw 2012; Bregje Onwuteaka-Philipsen e.a., Derde evaluatie Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Den Haag: ZonMw 2017.
  8. De meldingspercentages zoals berekend door de evaluatieonderzoekers zijn respectievelijk: 1,9%; 2,6%; 2,8%; 1,8%; 3,9% en 4,6%.
  9. Donald van Tol, Grensgeschillen. Een rechtssociologisch onderzoek naar het classificeren van euthanasie en ander medisch handelen rond het levenseinde, Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen 2005.
  10. Regionale toetsingscommissies euthanasie, Jaarverslag 2007: 15; Eric J.Cassell, The nature of su‘ering and the goals of medicine, Oxford: Oxford University Press 2004 (tweede editie). Cassell meent dat lijden niet zozeer lichamen treft maar personen (‘bodies do not suffer, persons do’). Lijden ontstaat in deze optiek wanneer aspecten van de persoonlijkheid zo ernstig gewond raken dat iemand zichzelf niet meer ervaart als de eenheid die zij of hij voorheen was (pag. 32).
  11. Weyers 2004: 341.
  12. KNMG, De rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde. KNMG standpunt, Utrecht; KNMG 2011 (file:///X:/My%20Downloads/KNMG-standpunt-De-rol-van-de-arts-bij-het-zelfgekozen-levenseinde.pdf)
  13. Adviescommissie voltooid leven. Commissie van wijzen inzake hulp bij zelfdoding aan mensen die hun leven voltooid achten, Voltooid leven, Over hulp bij zelfdoding aan mensen die hun leven voltooid achten (file:///X:/My%20Downloads/01-adviescommissie-voltooid-leven-voltooid-levenover-hulp-bij-zelfdoding-aan-mensen-die-hun-leven-voltooid-achten. pdf)
  14. Boudewijn Chabot en Stella Braam, Uitweg. Een waardig levenseinde in eigen hand, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar 2010.
  15. James Kennedy, Een weloverwogen dood. Euthanasie in Nederland, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker 2002.