Hoe groot is de macht van het onbewuste? In de geschiedenis van de sociale en de gedragswetenschappen is waarschijnlijk geen concept meer omstreden geweest dan dat van het onbewuste. Het is als concept door de eeuwen heen ook steeds anders gedefinieerd: voor Descartes was alle mentale of psychische activiteit bewust. De eerste experimentele psychologen zoals Wundt (voor wie mentale processen bijna geheel onbewust waren) en vooral de psychoanalytici dachten daar echter iets anders over. De behavioristen voerden onbewuste processen als niet-observeerbaar gedrag helemaal van de wetenschapsagenda af. En tegenwoordig stellen sommige psychologen, waaronder de Nederlandse sociaal-psycholoog Dijksterhuis, dat het onbewuste de betere beslissingen neemt: hoe complexer de beslissing die je moet nemen, hoe ‘verstandiger’ het is deze niet aan je bewuste verstand over te laten. Het is dus goed om niet altijd al te verstandig te willen zijn. Eén van de eerste bekende citaten over het belang van onbewuste processen is trouwens afkomstig van de Griekse wijsgeer Plotinus: ‘De afwezigheid van bewuste waarnemingen is geen bewijs voor de afwezigheid van mentale activiteit’ (in Dijksterhuis, 2007). En in 1704 schreef de Duitse filosoof Leibniz: ‘Op elk moment is er een oneindigheid aan percepties, niet begeleid door bewustzijn of reflectie’ (Rutherford, 1995).
Dat onze perceptie en waarneming van de wereld voor een groot deel geleid en gestuurd worden door onbewuste processen, is dus een oud idee. Het is ook het onderwerp van het boek Unconscious Memory Representations in Perception, dat deel uitmaakt van een serie van intussen ruim tachtig boeken over ‘Advances in Consciousness Research’. In negen hoofdstukken beschrijven verschillende onderzoekers het zogenaamde ‘impliciete geheugen’ en de rol hiervan voor perceptuele processen. De hoofdstukken richten zich voor een deel op eenvoudige situaties zoals auditieve en visuele waarneming van simpele objecten en voor een deel op complexe cognitieve functies zoals taal, muziekperceptie en esthetische ervaring. Niet-ingewijden vinden in een bijlage basisinformatie over de elektrofysiologische technieken die in de diverse hoofdstukken terugkomen.
Na een duidelijk overzicht van Gilchrist en Cowan over de rol van bewuste en onbewuste aspecten in de verschillende toonaangevende theorieën over het werkgeheugen, gaan hoofdstukken 2 tot en met 4 in op de neurale correlaten en markers van al dan niet bewuste auditieve (hoofdstuk 3) of visuele (hoofdstuk 4) percepties. Blijkens onderzoekingen met elektro-encefalografie (eeg) en event-gerelateerde-potentialen (erp), de elektrofysiologische hersengolven die samenhangen met de waarneming van objecten of met cognitieve processen, is het verschil tussen bewuste en onbewuste waarneming van stimuli op het niveau van het brein maar moeilijk terug te vinden. Stimuli die niet bewust worden waargenomen, lokken vaak soortgelijke erp-curves uit als bewust waargenomen stimuli. Zo concludeert Verlegger (hoofdstuk 2) dan ook dat er geen bewustzijnscomponent van het erp lijkt te zijn. Sommige erp-componenten weerspiegelen echter processen (zoals nemen van beslissingen) die meer of minder met bewustzijn samenhangen of hierdoor gemoduleerd kunnen worden.
Hoofdstuk 5 vat bevindingen over het auditieve leren bij zuigelingen samen. Heel vroeg in de ontwikkeling lijken zuigelingen onder andere al regels en schendingen daarvan te kunnen herkennen, zo blijkt uit erpstudies. In hoofdstuk 6 beschrijven Denham et al. neurocomputationele modellen van waarneming. Zij suggereren dat het waarnemingssysteem als een soort machine functionieert, die a priori hypotheses opstelt over de via de zintuigen binnenkomende informatie. Bij de verwerking hiervan worden onbewust de regels van Bayesiaanse inferentie gevolgd: uit de binnenkomende, nogal arbitraire informatie wordt het meest waarschijnlijke ‘antwoord’ afgeleid. Het resultaat hangt af van wat je verwacht te horen.
Hoofdstukken 7 tot en met 9 behandelen de rol van impliciete geheugenrepresentaties bij hogere cognitieve functies, namelijk taal, muziek en esthetiek. In hun hoofdstuk over onbewuste taalrepresentaties bieden Shtyrov en Pulvermüller aanwijzingen dat semantische, syntactische en grammatische informatie veel vroeger en sneller verwerkt wordt dan vaak wordt aangenomen. Dat al deze informatie bovendien tegelijkertijd verwerkt lijkt te worden, maakt het aannemelijk dat dit ook automatisch en impliciet gebeurt. Vaak wordt bijvoorbeeld aangenomen dat een eegcomponent die vaak na 600 ms te zien is, de vroege verwerking van de syntax weerspiegelt. Shtyrov en Pulvermüller laten echter zien dat deze verwerking veel vroeger gebeurt, wellicht al na 150 tot 200 ms.
Hoofdstuk 8, over onbewuste geheugenrepresentaties bij de waarneming van muziek, laat zien dat de elektrofysiologische reacties van de hersenen op onregelmatige toonreeksen (bijvoorbeeld verstoring van de muzikale syntax) veel overeenkomsten vertonen met de reacties op syntaxfouten in taalgebruik. Deze reacties hangen echter ook af van de expertise en de aandacht van de luisteraar. Het boek eindigt met een hoofdstuk over esthetiek en het impliciete geheugen. In helaas korte opsommingen stelt de auteur dat onbewuste geheugenrepresentaties een grote rol spelen bij processen als het gevoel van bekendheid (‘dat ken ik ergens van…’), het procedurele geheugen, en het vormen van attitudes.
Het boek geeft een breed overzicht over het onderwerp en non-experts met enige achtergrondkennis zullen er baat bij hebben.
Drs. H. Bergmann is als verbonden aan het Donders Institute for Brain, Cognition and Behaviour. E-mailadres: h.bergmann@donders.ru.nl.