In de toptien van de koudste winters in de twintigste eeuw staan maar liefst drie uit de vroege jaren veertig: 1940, 1941 en 1942 (met drie keer op rij een Elfstedentocht). De zomers waren juist warm, met een warmterecord op 23 augustus 1944 van 38,6. De winter van 1944/45 is volgens de statistieken geen uitschieter, maar uitgerekend deze winter staat in het collectieve geheugen gegrift als extreem koud. Toegegeven, de laatste drie maanden van 1944 waren nat en somber en toen de winter op 23 december inviel, hield hij het grootste deel van januari aan, maar februari was zacht. Vooral door de oorlogsomstandigheden viel deze winter de Nederlandse bevolking zo zwaar. De opmars van de geallieerden was op 25 september tot stilstand gekomen en Nederland was in tweeën gedeeld. De toevoer van goederen en voedsel lag zo goed als stil en er werd geen gas en stroom meer geleverd. Vooral randstedelingen gingen zware maanden tegemoet.
Van alle bevolkingsgroepen waren ouderen en moeders met baby’s het kwetsbaarst voor de voedseltekorten tijdens de Hongerwinter. Over de laatsten zijn onlangs twee mooie boeken verschenen die samen niet alleen een goed beeld geven van de nijpende oorlogsomstandigheden, maar die ook de gevolgen voor het latere leven in kaart brengen.
In Het babyhuis van Liefke Knol wordt het verhaal verteld van een dertiental baby’s die in de wintermaanden van Amsterdam naar Groningen werden getransporteerd en daar werden opgevangen in Babyhuis Prinses Margriet, een initiatief van de jonge Harense Sieneke Botjes. Zuigelingen verloren veel van hun gewicht en voor veel kinderen was de toestand alarmerend slecht. De baby’s werden vaak halsoverkop afgestaan aan Botjes en haar drie medewerksters en alleen al de reis van Amsterdam naar Groningen was een gevaarlijke onderneming (transporten werden door geallieerde vliegtuigen regelmatig beschoten). Eenmaal in Groningen sterkten de kinderen snel aan en op de brieven van de ouders volgden dan ook geruststellende berichten.
Knol kwam de dertien baby’s op het spoor toen ze op een fotoalbum stuitte en de brieven van de ouders aan Het Babyhuis in handen kreeg. Ze kon bovendien met verschillende betrokkenen bij Het Babyhuis spreken, waaronder de toen negenentachtigjarige Sieneke Botjes. Maar het bijzonderste aan haar project is wel dat ze de baby’s wist te traceren en, voor zover nog in leven, te spreken. Herinneringen aan de oorlogsmaanden hadden ze natuurlijk niet en niet zelden hoorden ze hun eigen verhaal voor het eerst in detail via Knol. De ouders hadden zich vaak geschaamd voor het ‘wegdoen’ van de kinderen, en praten over je gevoel was in de naoorlogse jaren niet gebruikelijk. Wel konden de kinderen Knol vertellen over hun verdere leven en niet zelden leverde dat een patroon op van gezondheidsklachten, ontwrichte gezinnen en problematische hechtingsrelaties. De Hongerwinter had, zowel fysiek als mentaal, een stempel gedrukt op het leven van de kinderen.
Die gevolgen staan op een meer systematische manier centraal in het boek van Tessa Roseboom en Ronald van de Krol over Baby’s van de hongerwinter. Het boek is gebaseerd op een groot onderzoek en op de dissertatie van Roseboom naar de langetermijngevolgen van de Hongerwinter. Uit het onderzoek kwam naar voren dat kinderen geboren vóór de Hongerwinter niet significant verschilden van de kinderen die na de oorlog, in 1946 en 1947, werden geboren. De kinderen die echter tijdens de Hongerwinter verwekt waren, ondervonden de meeste problemen door de oorlogsomstandigheden. In hun boek vullen de auteurs de onderzoeksgegevens aan met uitvoerig biografisch materiaal van Hongerwinterbaby’s.
De auteurs schetsen een beeld waarin, vergeleken met de rest van de Nederlandse populatie, hart- en vaatziekten, suikerziekte, borstkanker en longaandoeningen veel vaker voorkomen bij Hongerwinterkinderen. Maar ook de gevoeligheid voor stress, de kwetsbaarheid voor psychiatrische aandoeningen en eetproblemen is groter. Roseboom en Van de Krol zoeken de verklaring onder andere bij de rol van de placenta. Die werkt als buffer tegen de buitenwereld, maar is ook het doorgeefluik van de moeder naar het kind. Bij ernstige ondervoeding van de moeder is de bescherming niet afdoende en dit heeft effecten op de prenatale ontwikkeling. Organen ontwikkelen zich minder goed, de hormonale thermostaat komt op zuinig te staan, terwijl ook de bescherming tegen stress tekortschiet. Voor Roseboom en Van de Krol is dat aanleiding om te pleiten voor betere prenatale zorg. Ze wijzen in dat verband op de mogelijke risico’s van in vitro fertilisatie, ondervoeding tijdens de zwangerschap door bijvoorbeeld lijnen of de ramadan. Door te laten zien hoe het verleden doorwerkt in de baarmoeder tonen ze aan dat we wel degelijk kunnen leren van de geschiedenis.
Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de afdeling Klinische en Ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.
