Lees verder

Over weinig zaken is zoveel te doen als over de liefde. Klassieke werken uit de wereldliteratuur, onbeduidende driestuiverromannetjes, zwaarwichtige poëzie, popliedjes, opera, toneel, film, televisieseries en commercials, allemaal hebben ze de liefde als het belangrijkste bestanddeel. Zonder overdrijving kunnen we stellen dat onze cultuur vergeven is van het zoeken naar, het vinden en verliezen van de liefde. Alleen de wetenschap lijkt het af te laten weten. In de westerse filosofie is de (geslachtelijke) liefde altijd met argusogen bekeken, al was het maar omdat de rede er zo gemakkelijk door buitenspel wordt gezet. Uitzonderingen daargelaten hebben filosofen, buiten hun scepsis om, dan ook weinig te zeggen over de liefde. Hoewel op het eerste gezicht bij uitstek geschikt om zich over de liefde te buigen, maakt ook de psychologie ons niet veel wijzer. De psycholoog is als een lullo in een witte jas op zoek naar de statistiek van de daad: ‘Nog geneukt vandaag?’ Een boeiende vraag, maar over de liefde leert het ons niets.

Als het wel over de liefde gaat, dan om aan te tonen dat zij niet bestaat. Als sportcommentatoren die uitsluitend verslag doen van de start van een wedstrijd, richt de psychologie zich bovendien vooral op de verliefdheid aan het begin van een (seksuele) relatie, om het vervolgens te reduceren tot een periodieke onevenwichtigheid van de hormonen die een chemische reactie bewerkstelligen waardoor hoofd en hart een tijdje het spoor bijster raken. De waterval aan gevoelens van de prille verliefdheid is een jaar later al ingedamd tot een kabbelend stroompje, om uiteindelijk aan de horizon in het niets op te lossen, laten psychologen ons weten.De psychologie heeft verder nog een aandeel in het populaire genre dat drijft op de verhalen en mythen rond de liefde en dat een beeld schetst van mannen die altijd seks willen en vrouwen die het bij chocola houden.
Maar de liefde is veel te belangrijk om aan psychologen over te laten, aldus Richard David Precht in zijn boek Liefde voor gevorderden. Precht wil het denken over de liefde niet alleen naar een hoger niveau tillen, hij is ook van mening dat er nog liefde bestaat na de eerste verliefdheid. Sterker nog, dat zij er misschien wel eerder was dan de verliefdheid die wij nu kennen.
Die laatste kwestie valt alleen te beantwoorden binnen een biologischevolutionair perspectief en een aanzienlijk deel van Prechts boek gaat daar dan ook over. Hij neemt echter een verrassend standpunt in. Hij is zeer kritisch over het biologisch-deterministische denken zoals dat tegenwoordig in vooral de evolutionaire psychologie toonaangevend is. Evolutionair psychologen hebben een bijna onbedwingbare behoefte om al ons gedrag ter herleiden tot onze biologische voorgeschiedenis. Het levert volgens Precht vaak zotte redeneringen op, waarin grote borsten dienstdoen als signalen – ‘neolithische verkeersborden’ – die mannen aanmoedigen tot grotere trouw. Maar borsten hebben in functionele zin waarschijnlijk niets te maken met biologische voorplantingsmechanismen (maar met voedingspatronen en veranderingen daarin). En in Azië, waar de borsten gemiddeld genomen kleiner zijn, is het niet slechter (of beter) gesteld met de seksuele trouw. Keer op keer laat Precht zien hoe eendimensionaal en selectief evolutionair psychologen zijn in het zoeken van hun bewijzen in het verleden. Ze proberen het actuele menselijk gedrag te begrijpen door de functie te achterhalen die het in het stenen tijdperk zou hebben gehad. Maar dat is toch merkwaardig want we weten vrijwel niets over het stenen tijdperk en uit welke grot stamt dan de voorliefde voor netkousen? vraagt Precht zich af.
Ook het gedrag van andere primaten of zelfs ambifieën (de gladiatorkikker) zou kunnen ‘bewijzen’ waarom mensen zich in hun seksuele aantrekking (want meer is de liefde niet in dit perspectief) steeds laten leiden door hun voortplantingssucces. Maar Precht geeft tal van voorbeelden uit het diergedrag waarin niet fitheid en eigenbelang de boventoon voeren, maar altruïsme. Bovendien is de variatie binnen en tussen diersoorten veel groter dan evolutionair psychologen vaak veronderstellen. Volgens Precht is het veel waarschijnlijker dat de (geslachtelijke) liefde ontstaan is uit de moeder-kindbinding en gegeneraliseerd is naar volwassen liefdesrelaties. Veel van het gedrag van pril verliefden lijkt trouwens ook op de omgang tussen moeder en kind. De functie van dat gedrag is biologisch gedetermineerd en laat veel ruimte voor culturele en individuele verschillen.
In de veronderstelling dat het de zoveelste poging zou zijn de liefde te ridiculiseren, ben ik met reserves aan het boek begonnen, maar ik kon ze snel laten varen om al gauw als een blok voor het boek te vallen. Precht biedt de lezer alles wat je van een boek verlangt: het is mooi geschreven en fraai uitgegeven, is erudiet, scherp, maar ook voorzichtig en genuanceerd in het oordeel (‘in feite weten we niet zo erg veel’). Het is een briljante kritiek op de pretenties van de evolutionaire psychologie, geeft rekenschap van de betekenis van de biologie op ons gedrag, maar pleit ook voor meer aandacht voor cultuur. Een geleerde studie, maar evenzogoed een prachtig boek voor in bed, op het terras of aan het strand. En mocht u daarbij afgeleid worden door neolithische verkeersborden, denk dan aan de woorden van Paulus in zijn Brieven aan de Corinthiërs: ‘En al ware het dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap…[maar ik had] de liefde niet, zo ware ik niets’. En zo is het.

Dr. G. Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de afdeling Klinische en Ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail: g.breeuwsma@rug.nl.